ECLI:NL:RBAMS:2010:BM4005

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/462
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage en correctie van geregistreerde persoonsgegevens door Bureau BIBOB

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 mei 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Hells Angels en D. Uneputty enerzijds en de Minister van Justitie anderzijds. De zaak betreft een verzoek om inzage en correctie van persoonsgegevens die door Bureau BIBOB zijn geregistreerd. De verzoeken van de eisers werden door de minister afgewezen, met de stelling dat de gegevens uit het 'Acroniemonderzoek' niet meer bruikbaar zouden zijn. De rechtbank oordeelde dat de Stichting Hells Angels geen beroep kan doen op de Wet bescherming persoonsgegevens, omdat een stichting geen natuurlijke persoon is. Echter, D. Uneputty heeft wel recht op inzage en correctie van zijn persoonsgegevens, aangezien hij geen derde is in de zin van de Wet BIBOB. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en gaf opdracht om een nieuwe beslissing te nemen over de gegevens van Uneputty. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had geweigerd om de gegevens over Uneputty te verstrekken en dat de minister niet op het correctieverzoek had mogen reageren door te verwijzen naar de bron van de gegevens. De rechtbank veroordeelde de minister tot betaling van proceskosten aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/462 WW
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
de Stichting Hells Angels,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. H.F.M. Struycken,
en
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. H.F.M. Struycken,
tegen
de Minister van Justitie,
verweerder,
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2008 heeft verweerder het verzoek van eisers om intrekking en correctie van de adviezen die op grond van Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) in relatie tot eisers zijn gegeven, afgewezen. Bij besluit van 29 september 2008 heeft verweerder tevens afgewezen het verzoek van eisers van 15 september 2008 om verstrekking van een aantal Bibob-adviezen dan wel van de daaraan ten grondslag liggende brongegevens. Verweerder heeft eisers daarbij voorts meegedeeld dat de Wet Bibob wel voorziet in een inzagerecht. Daartoe dienen eisers zich te wenden tot de gemeente Amsterdam aan wie het advies is verstrekt.
Tegen deze besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij separate besluiten van 23 december 2008 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard (de bestreden besluiten).
Hiertegen hebben eisers bij gezamenlijk schrijven van 2 februari 2009 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen ter zitting behandeld op 16 februari 2010. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde voornoemd. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder is vertegenwoordigd door [persoon 1] en mr. N. Romijn.
Overwegingen
1. Standpunten van partijen
1.1 De verzoeken van eisers bij de brieven van 25 april 2008 en 15 september 2008 berusten op de stelling dat gegevens uit het strafrechtelijke zogeheten ‘Acroniemonderzoek’ ten grondslag liggen aan adviezen op grond van de Wet Bibob in een groot aantal eisers betreffende vergunningskwesties. De gegevens uit het ‘Acroniemonderzoek’ zijn echter niet meer bruikbaar nu het Openbaar Ministerie (hierna: OM) het hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank heeft ingetrokken. Daardoor berusten de Bibob-adviezen niet langer op betrouwbare gegevens waardoor volgens eisers correctie of verwijdering of van die gegevens dient plaats te vinden.
In beroep stellen eisers primair dat zij niet-ontvankelijk zijn, omdat niet de bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen van hun verzoek, maar het College bescherming persoonsgegevens dan wel de civiele rechter.
Subsidiair betogen eisers, zakelijk weergegeven, dat eisers desgevraagd de beschikking moeten kunnen krijgen over de zich bij het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: LBB) bevindende gegevens inzake eisers. Eisers dienen daarmee in staat te worden gesteld de juistheid van die gegevens te verifiëren in verband waarmee aan hen het recht moet toekomen de gegevens te (laten) corrigeren of te vernietigen.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken van eisers aangemerkt moeten worden als een verzoek om inzage in en correctie van persoonsgegevens als bedoeld in de artikelen 35 en 36 van Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). Verweerder heeft voorts het standpunt ingenomen dat gegevens uit het ‘Acroniemonderzoek’ bruikbaar zijn. Ingevolge de Wet Bibob gaat het om feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. De niet-onvankelijkverklaring van het OM doet daar niets aan af. Indien eisers de gegevens die het OM beschikbaar heeft gesteld wensen te corrigeren, dienen zij zich tot de bron, in dit geval het OM, te wenden. Onder verwijzing naar artikel 20, eerste lid, van de Wet Bibob, heeft verweerder voorts gesteld dat de Wet Bibob een gesloten verstrekkingenregime kent dat niet doorbroken kan worden door een beroep op de Wbp.
2. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid van de rechtbank
2.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verzoeken van eisers van 25 april 2008 en 15 september 2008 om verstrekking, correctie en intrekking van een aantal Bibob-adviezen, terecht aangemerkt als een verzoek op grond van de artikelen 35 en 36 van de Wbp. Nu een beslissing op een verzoek op grond van de artikelen 35 en 36 van de Wbp, voor zover genomen door een bestuursorgaan, ingevolge artikel 45 van de Wbp geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de bestuursrechter bevoegd om van het geschil kennis te nemen. De rechtbank stelt voorts vast dat de gemachtigde van eisers de besluiten van verweerder ook als zodanig heeft geduid en daartegen geen andere rechtsmiddelen heeft aangewend dan die welke worden genoemd in de Awb. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de bestuursrechter in deze niet bevoegd is.
2.2 Zoals ook ter zitting namens verweerder is beaamd, is het op grond van artikel 8 van de Wet Bibob ingestelde LBB als verantwoordelijke aan te merken in de zin van artikel 1, onder d, van de Wbp.
2.3 De rechtbank stelt voorts vast dat het bestreden besluit op grond van de Mandaatregeling Bureau Bibob Dienst Justis 2007 namens verweerder bevoegdelijk is genomen door de waarnemend directeur Bibob.
3. Het beroep van eiseres
Ontvankelijkheid van de Stichting
3.1 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wbp, is betrokkene degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp kunnen persoonsgegevens uitsluitend betrekking hebben op natuurlijke personen. Nu de eiseres geen natuurlijke persoon is, maar de rechtsvorm heeft van een stichting, is zij geen betrokkene als bedoeld in de artikelen 35 en 36 van de Wbp. Dit brengt mee dat eiseres geen beroep toekomt op de in de artikelen 35 en 36 van de Wbp neergelegde rechten op inzage, verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming. Verweerder heeft ten onrechte het verzoek van eiseres ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal het beroep van eiseres gegrond verklaren. Het bestreden besluit ten aanzien van eiseres komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
3.2 De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten van 1 en 29 september 2008 wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Proceskosten en griffierecht
3.3 In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 874,-, te weten een punt voor de kosten van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht (€ 437,- per punt).
3.4 De rechtbank zal voorts bepalen dat verweerder aan eiseres het griffierecht (€ 41,-) vergoedt.
4. Het beroep van eiser
Inzagerecht, artikel 35 Wbp
4.1.1 Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of dat het geval is (het recht op inzage). Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
4.1.2 Over de toepassing van artikel 35 van de Wbp heeft de burgerlijke rechter zich al verschillende keren uitgesproken. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de in deze jurisprudentie ontwikkelde lijn af te wijken en overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 29 juni 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AZ4663, als volgt.
4.1.3 De Wbp strekt ter uitvoering van de Richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (de Richtlijn). Uit nummer 41 van de considerans van de Richtlijn en - het in artikel 35 van de Wbp geïmplementeerde - artikel 12 van de Richtlijn volgt dat de betrokkene recht heeft op toegang tot de gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen en hemzelf betreffen, zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de over hem opgeslagen informatie kan vergewissen. Hieruit vloeit voort dat de verantwoordelijke (in de zin van de Wbp) specifieke informatie behoort te verstrekken aan de betrokkene waardoor deze in staat wordt gesteld behoorlijk kennis te nemen van zijn gegevens en van de wijze waarop deze zijn verwerkt. Aan een dergelijk verzoek worden geen hoge eisen gesteld. De betrokkene kan bij het vragen van de informatie volstaan met een verwijzing naar artikel 35 van de Wbp en hoeft geen nadere redenen op te geven. Hij mag verwachten dat de vervolgens aan te reiken informatie transparant en volledig zal zijn.
4.1.4 De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wbp de verantwoordelijke bij de voldoening aan de door het eerste lid opgelegde verplichting niet kan volstaan met de verstrekking van globale informatie, maar deze moet alle relevante informatie over de betrokkene verschaffen, hetgeen, afhankelijk van de omstandigheden, vaak zal kunnen gebeuren door het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels. Dit valt ook af te leiden uit de parlementaire geschiedenis van artikel 29 van de Wet Persoonsregistraties (Kamerstukken II 1986/87, 19095, nr. 6, p. 57-58), de voorganger van artikel 35 van de Wbp (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25892, nr. 3, p. 157-158). Het in artikel 35 van de Wbp gebruikte begrip "volledig overzicht" moet veeleer als een ruime aanduiding van de verplichting tot het verschaffen van de gegevens en niet als een beperking worden beschouwd. Wel kan de verantwoordelijke bij het verschaffen van de gegevens rekening houden met de belangen van derden, zij het dat dit op proportionele wijze dient te geschieden. Zo kunnen bij de verstrekking van kopieën van bescheiden bijvoorbeeld daarin aanwezige passages die betrekking hebben op derden worden afgeschermd, indien de belangen van die derden dit vergen.
De verhouding tussen de Wbp en de Wet Bibob
4.2.1 De vraag die zich vervolgens aandient, is of verweerder niettegenstaande het hiervoor overwogene eiser heeft kunnen weigeren het door hem verzochte overzicht van verwerkte gegevens te verstrekken. De rechtbank stelt hieromtrent voorop dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet Bibob ondubbelzinnig valt af te leiden dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest de toepasselijkheid van de Wbp uit te sluiten voor de Wet Bibob. Zo valt in de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 883, nr. 3), voor zover relevant, te lezen:
“Hoofdstuk 4. Uitgangspunten van het wetsvoorstel
(…)
4.5 Bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Vanwege de aard van de gegevens en de diversiteit aan bronnen waaruit deze door het Bureau BIBOB kunnen worden geput, dient met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen waaromtrent het bureau gegevens heeft verzameld, een zeer stringent regime te worden gehanteerd ten aanzien van de verstrekking van die persoonsgegevens. (…) De betrokkenen dienen over het feit van de opslag van op hen betrekking hebbende gegevens door Bureau BIBOB individueel te worden geïnformeerd. Uitgangspunt is dat zij geen onderzoek behoeven te doen of over hen gegevens opgeslagen zijn. Door hen daarover te informeren, zijn zij gemakkelijk in staat mogelijk onjuiste of onrechtmatige opslag aan te vechten. Dit beginsel is neergelegd in artikel 34 van de WBP.
Wat betreft het verstrekkingsregime geldt als uitgangspunt dat de persoonsgegevens die het Bureau BIBOB heeft geregistreerd, niet worden verstrekt buiten de gevallen om die in het voorliggend wetsvoorstel expliciet zijn geregeld. De wijze waarop aan dit uitgangspunt gestalte is gegeven in het wetsvoorstel, sluit uit dat op grond van andere wettelijke regelingen – op grond van het betoog dat deze een lex specialis zouden zijn ten opzichte van de voorliggende regeling – het Bureau BIBOB aan derden persoonsgegevens zou moeten verstrekken. Het regime van het wetsvoorstel kan wat dit betreft dan ook worden gekarakteriseerd als een gesloten systeem: voorziet het wetsvoorstel niet zelf in gegevensverstrekking door het Bureau BIBOB, dan is deze volledig uitgesloten.
(…)
Artikel 18
Artikel 18 is erop gericht te voorkomen dat via de toepassing van de Wet bescherming persoonsgegevens, die op de door het Bureau BIBOB geregistreerde persoonsgegevens van toepassing is, toegang zou kunnen worden verkregen tot gegevens die (…) niet aan de geregistreerde mogen worden bekendgemaakt. Artikel 35, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens houdt immers in dat de geregistreerde desgevraagd dient te worden geïnformeerd omtrent de over hem in de registratie van het Bureau BIBOB opgenomen gegevens en over de herkomst daarvan. Gegevens die niet aan de desbetreffende persoon ter kennis mogen worden gebracht, kunnen derhalve niet door het bureau worden geregistreerd. (…)”
4.2.2 Het standpunt van verweerder dat de Wet Bibob een gesloten verstrekkingenregime kent en dat de bijzondere regels van deze wet derogeren aan de algemene regels van de Wbp, motiveert hij door verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State omtrent het gesloten verstrekkingenregime van de Wet Bibob en de in die jurisprudentie aangehaalde wetsgeschiedenis. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder daarbij dat deze jurisprudentie betrekking heeft op gegevensverstrekking aan anderen dan belanghebbenden in de zin van de Wbp. Ten aanzien van dergelijke gegevensverstrekking geldt de in artikel 20 van de Wet Bibob opgenomen regeling.
4.2.3 Artikel 20 van de Wet Bibob betreft echter niet de verstrekking aan een belanghebbende van gegevens betreffende de persoon van de belanghebbende zelf. Artikel 20, eerste lid, van de Wet Bibob bepaalt slechts dat het LBB geen gegevens aan derden verstrekt. Uit de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis valt bovendien af te leiden dat het doel van dit gesloten verstrekkingenregime nu juist is om de persoonlijke levenssfeer van belanghebbenden onder de Wbp te beschermen, niet om deze in te perken. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat in artikel 18 van de Wet Bibob een regeling is getroffen om ongewenste effecten van de toepasselijkheid van de Wbp binnen het systeem van de Wet Bibob op te vangen.
4.2.4 Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat in de Wet Bibob geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden een verzoek van een belanghebbende op grond van artikel 35 van de Wbp op andere gronden te beoordelen dan voortvloeit uit de Wbp zelf.
Het correctierecht, artikel 36 van de Wbp
4.3.1 Ingevolge artikel 36, eerste lid, eerste volzin, van de Wbp kan degene, aan wie overeenkomstig artikel 35 van de Wbp kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien die feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt (het recht op correctie).
4.3.2 De rechtbank stelt vast dat ook het correctierecht van artikel 36 van de Wbp niet in de Wet Bibob is uitgesloten. Bovendien is – zoals hiervoor onder 4.2.1 is aangehaald – in de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk aangesloten bij het correctierecht op grond van de Wbp. Ook hier kan derhalve niet worden aangenomen dat een verzoek op grond van dit artikel in het kader van de Wet Bibob anders zou moeten worden beoordeeld dan uit de Wbp voortvloeit.
Beoordeling van de verzoeken
4.4.1 Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat verweerder geen uit de Wet Bibob voortvloeiende gronden heeft het verzoek van eiser op grond van artikel 35 van de Wbp te weigeren. Nu eiser geen derde is in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Wet Bibob, is het in artikel 20, eerste lid, neergelegde verbod niet van toepassing ten aanzien van eiser.
4.4.2 Bovenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder ten onrechte verstrekking van de over hem geregistreerde gegevens heeft geweigerd.
4.4.3 Op grond van het vorenoverwogene heeft eiser bovendien op grond van artikel 36 van de Wbp ook een recht op correctie. Voorts heeft te gelden dat het onder verweerder ressorterende LBB, als verantwoordelijke als bedoeld in de Wbp, in het kader van de toepassing van de Wbp een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft. Dit is ter zitting ook door verweerder erkend. Derhalve heeft verweerder op het verzoek van eiser van 25 april 2008 niet aldus mogen reageren door eiser naar de bron van betreffende gegevens te verwijzen.
4.4.4 De vraag of het LBB over gegevens betreffende eiser beschikt waarvoor het LBB in het kader van de toepassing van artikel 36 van de Wbp een zelfstandige verantwoordelijkheid draagt, is evenwel onvoldoende duidelijk geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet uit te sluiten dat het LBB over dergelijke gegevens beschikt en aldus zelf als ‘bron’ is aan te merken.
4.4.5 Nu verweerder op grond van het vorenoverwogene het verzoek van eiser volgens verkeerde maatstaven heeft getoetst, komt het bestreden voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van eiser is dan ook gegrond. Verweerder dient met inachtneming van bovenstaande een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen. De rechtbank zal verweerder opdragen ter zake een nieuwe beslissing te nemen. Ter voorlichting van partijen hecht de rechtbank eraan op te merken dat indien het LBB geen andere persoonsgegevens betreffende eiser verwerkt dan die welke het verkregen heeft van een derde (’bron’), eiser jegens verweerder (LBB) niet met vrucht een beroep kan doen op artikel 36 van de Wbp.
Proceskosten en griffierecht
4.4.6 In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,-, te weten een punt voor de kosten van het beroepschrift bij een zaak van gemiddeld gewicht. De rechtbank ziet geen aanleiding de kosten van het verschijnen ter zitting in de proceskostenveroordeling te betrekken nu het beroep van eiser ter zitting gevoegd is behandeld met het beroep van eiseres en er voor de behandeling van het beroep van eiseres een proceskostenvergoeding zal worden toegekend.
4.4.7 Er is geen grond te bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht vergoedt. Er is door de rechtbank ten aanzien van de beroepen van eiser en eiseres slechts een keer griffierecht geheven. Zoals boven is overwogen zal worden bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiseres vergoedt. Het is aan eisers om eventueel tot onderlinge verrekening over te gaan.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
Met betrekking tot het beroep van eiseres:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiseres alsnog niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht van € 41,- vergoedt.
Met betrekking tot het beroep van eiser:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, als voorzitter, mrs. C.H. Rombouts en C.F. de Lemos Benvindo, als leden, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2010.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB