ECLI:NL:RBAMS:2010:BM3607

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-1022 BSTPL en AWB 10-1023 BSTPL
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor aanbouwen aan hoofdgebouwen en strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 april 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door Borus B.V. Het verzoek was gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn, dat op 27 januari 2010 een bouwvergunning had geweigerd voor het uitbreiden van twee hoofdgebouwen op een perceel met enkele aanbouwen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 2 april 2010, waarbij zowel de verzoekster als de verweerder vertegenwoordigd waren.

De rechter oordeelde dat het door de verzoekster voorgestelde bouwplan, dat de twee hoofdgebouwen met elkaar verbond door middel van aanbouwen, niet in strijd was met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aanbouwen niet opgingen in het hoofdgebouw en dat er geen sprake was van één groot hoofdgebouw, zoals de verweerder had gesteld. De rechter baseerde zijn oordeel op de definitie van 'aanbouw' in het bestemmingsplan en op jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept het eerdere besluit van 16 juli 2009. Tevens wees de rechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om dit te treffen. De verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, die op € 874,00 werden vastgesteld, en moest ook het griffierecht van € 150,00 vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden en het bestuursorgaan worden aangevochten in hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/1022 BSTPL en AWB 10/1023 BSTPL
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
de besloten vennootschap Borus B.V. ,
gevestigd te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. H.A. Pasveer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn,
verweerder,
gemachtigde mr. B. de Bruin.
Procesverloop
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met haar beroep tegen het besluit van verweerder van 27 januari 2010 (hierna: het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 april 2010.
Namens verzoekster is verschenen [persoon 1], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde alsmede door ir. R.A. Koelman.
Overwegingen
1.1. Op grond van artikel 8:86 van de Awb zal de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1. Bij besluit van 16 juli 2009 heeft verweerder geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de twee hoofdgebouwen op het perceel [perceel] (hierna: het perceel) met enkele aanbouwen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 16 juli 2009 gehandhaafd. Verweerder heeft overwogen dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan “Legmeer-West” (hierna: het bestemmingsplan), waarvoor geen binnenplanse vrijstelling wordt verleend.
3.1. Verzoekster wil op het perceel een kinderdagverblijf beginnen. Het bouwplan verbindt de twee hoofdgebouwen door middel van twee aanbouwen waarin een kantine en een toegangshal zullen worden gerealiseerd.
3.2. Volgens verweerder is er geen sprake van aanbouwen, maar ontstaat door realisering van het bouwplan één groot hoofdgebouw. Het bouwplan valt geheel buiten het op de bestemmingsplankaart aangegeven bouwvlak. Omdat een hoofdgebouw alleen binnen het bouwvlak mag worden gerealiseerd, is het bouwplan strijdig met het bestemmingsplan.
4.1. Op grond van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) dient voor beantwoording van de vraag of sprake is van een vergroting van een hoofdgebouw beoordeeld te worden of het betreffende (deel van het) bouwplan, gelet op de functie en de architectonische vormgeving, opgaat in het hoofdgebouw en daarmee onderdeel wordt van het hoofdgebouw (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 oktober 2008, gepubliceerd onder LJN: BF3896, te raadplegen via www.rechtspraak.nl). Dat sprake is van architectonische ondergeschiktheid van het bouwplan aan de hoofdgebouwen, is niet in geschil. Dit leidt de rechter dan ook tot het oordeel dat het bouwplan niet opgaat in het hoofdgebouw en daaraan ondergeschikt is en dus, anders dan verweerder meent, niet voorziet in de realisatie van één hoofdgebouw.
4.2. Verder is de rechter op grond van de uitspraak van de ABRvS van 19 november 2003 (LJN: AN8373) van oordeel dat, indien er in de bestemmingsplanvoorschriften een definitie is gegeven van het begrip ‘aanbouw’, van deze definitie moet worden uitgegaan. Het bestemmingsplan bevat een definitie van dit begrip, waarbij niet de eis geldt van functionele ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw. Verweerder hanteert dan ook ten onrechte de eis van functionele ondergeschiktheid. Nu wordt voldaan aan de definitie van ‘aanbouw’, concludeert de rechter dat het bouwplan voorziet in aanbouwen aan de hoofdgebouwen.
4.3. Dat de aanbouwen twee hoofdgebouwen verbinden doet aan het voorgaande niet af.
4.4. Artikel 5, derde lid, onder e, van de planvoorschriften luidt: “aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd op ten minste 1 m achter de naar de weg gekeerde voorgevel en het verlengde daarvan van het hoofdgebouw waaraan dan wel waarbij wordt gebouwd”.
4.5. Artikel 5, derde lid, onder p, van de planvoorschriften luidt: “aan het hoofdgebouw gebouwde aan-, uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend aan de achterzijde van de woningen worden gebouwd”.
4.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een aanbouw aan de zijgevel van een hoofdgebouw niet is toegestaan, omdat, zoals volgt uit artikel 5, derde lid, onder p, van de planvoorschriften, een aanbouw alleen is toegestaan aan de achterzijde van woningen. Deze uitleg van verweerder verdraagt zich niet met onderdeel e van artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften. Op grond van onderdeel e zijn immers aanbouwen aan de zijgevel van een hoofdgebouw, onder voorwaarden, toegestaan.
4.7. Naar het oordeel van de rechter dient onderdeel p zo te worden uitgelegd, dat indien sprake is van een woning, een aanbouw uitsluitend aan de achtergevel van de woning mag worden gebouwd. De rechter vindt steun voor dit oordeel in de in het vierde lid van artikel 5 aan verweerder gegeven bevoegdheid om vrijstelling te verlenen voor het gedeeltelijk gebruiken van een hoofdgebouw als inpandige praktijkwoning. In het voorliggende geval is er echter geen sprake van een woning en geldt de beperking voor het bouwen van een aanbouw tot de achtergevel dan ook niet.
4.8. Zoals ter zitting door de gemachtigde van verweerder erkend, voldoet de bouwaanvraag aan de overige in artikel 5 gestelde eisen voor het bouwen van aanbouwen. Verder verbiedt het bestemmingsplan niet dat door het realiseren van aan- en bijgebouwen twee hoofdgebouwen met elkaar verbonden worden.
4.9. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Nu de aanvraag dateert van 11 februari 2009, is bij het verstrijken van de in artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet gestelde termijn van twaalf weken, op grond van het vijfde lid van genoemd artikel, de bouwvergunning reeds op 7 mei 2009 van rechtswege verleend. Dit leidt tot het oordeel dat verweerder vanaf die datum niet langer bevoegd was op de aanvraag te beslissen.
4.10. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechter ziet verder aanleiding het besluit van 16 juli 2009 te herroepen, nu dit onbevoegd is genomen. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
4.11. Verweerder dient de proceskosten van verzoekster voor de procedure in beroep te vergoeden. Deze kosten zijn begroot op € 874,00 (1 punt voor het beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 437,00).
4.12. Verweerder dient ook het door verzoekster voor de beroepsprocedure betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 16 juli 2009;
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten voor de procedure in beroep ten bedrage van € 874,00 (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan verzoekster;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster voor de beroepsprocedure betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderd en vijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Dutrieux, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2010.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (AWB 10/1023 BSTPL), een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB