Sector Civiel
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 452533 / FA RK 10-1644 en 452506 / KG RK 10-442 (FH FW)
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 1 maart 2010 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr. F. Hoogendijk, als voorzieningenrechter,
mr. F.K. van Wijk, als griffier.
[verzoeker], verzoeker (hierna: de man)
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende te [verblijfplaats],
gemachtigde E.M.C. van Nielen,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder.
zetelende te Amsterdam,
hierna: verweerder
in welke zaak belanghebbende is:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
(hierna: de vrouw)
Bij besluit van 17 februari 2010 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Tegen dit besluit heeft de man bij brief van 25 februari 2010 beroep ingesteld.
Tevens heeft hij bij brief van de zelfde datum de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft verweerder verlenging van het op 17 februari 2010 opgelegde huisverbod gelast voor de periode van 27 februari 2010, 12.00 uur tot 17 maart 2010, 12.00 uur.
Het verzoek en het beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek en het beroep zijn ter zitting gevoegd behandeld.
de man is daar verschenen, bijgestaan door mr. Van Nielen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. E. Pans.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 1 maart 2010 heeft de rechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 februari 2010 en het besluit van 25 februari 2010;
- laat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 februari 2010 in stand tot 4 maart 2010, 9.00 uur.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311,- (eenduizend driehonderd en elf euro) en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de man moet vergoeden.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek en het beroep gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de vrouw wonen gezamenlijk op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) en zijn daar beiden ingeschreven.
Zij hebben sinds ongeveer vijftien jaar geleden een affectieve relatie gehad, welke in december 2009 is beëindigd. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2005 geboren: [het kind], (hierna: het kind).
Bij het kind is een aandoening in het autistische spectrum geconstateerd. De man is behandeld geweest voor een posttraumatische stressstoornis, gerelateerd aan een incident dat 12 jaar geleden tijdens zijn werk als bewaker in een penitentiaire inrichting heeft plaatsgevonden. De vrouw is behandeld geweest in verband met psychische problemen.
Blijkens een politiemutatie-rapport van 16 februari 2010 heeft de vrouw op die datum tegenover de politie verklaard dat de man de woensdag ervoor het kind door het huis had geslagen en dat zij bang was dat hij het kind wat zou aandoen.
In een proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 16 februari 2010 heeft op die datum omstreeks 15.00 uur een medewerkster van het Steunpunt Huiselijk Geweld Amsterdam contact met [verbalisant 1] opgenomen met het verzoek een huisbezoek te brengen aan genoemd adres, omdat de vrouw contact met hen had opgenomen met de vraag of het steunpunt onderdak voor haar en het kind kon regelen. [verbalisant 1] is ter plaatse gegaan en trof voor de woning de vrouw en het kind aan. Zij verklaarde aan verbalisant dat zij en het kind de week daarvoor door de man waren mishandeld en dat zij bij de man weg wilde, maar geen onderdak kon vinden. Blijkens het proces-verbaal verklaarde de vrouw onder meer dat op woensdag de week ervoor, zijnde 10 februari 2010, de man het kind had geslagen en verklaarde het kind dat de man de vrouw en hemzelf op de grond had gegooid en dat hij bloed aan zijn arm had gehad. [verbalisant 1] heeft de vrouw daarop meegenomen naar het politiebureau, alwaar zij aangifte heeft gedaan van mishandeling en bedreiging.
Het proces-verbaal van de aangifte is aan het dossier toegevoegd. In de aangifte heeft de vrouw ter zake van het incident op 10 februari 2010 – kort weergegeven – het volgende verklaard. De man heeft haar en het kind geslagen en het kind bedreigd met de dood. Hij heeft haar een gooi gegeven en zij zag dat het kind ook een gooi had gehad. Het shirt van het kind zat onder het bloed, De man trapte daarna tegen de koelkast. De vrouw had een blauwe plek op haar heup en haar enkel was bont en blauw en het kind had alleen een schaafwondje.
De man is aangehouden op verdenking van mishandeling. Het proces-verbaal van zijn verhoor als verdachte maakt deel uit van het dossier. In het verhoor heeft de man erkend dat hij de vrouw en het kind van zijn schoot heeft geduwd dan wel heeft laten vallen en dat hij daarna, na een woordenwisseling, tegen de koelkast heeft getrapt. Hij heeft ontkend dat hij de vrouw of het kind ooit heeft geslagen of gegooid of bedreigd.
De hulpofficier van justitie [hulpofficier] (hierna: de hulpofficier) heeft op woensdag 17 februari 2010 op het politiebureau het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ingevuld en proces-verbaal van bevindingen opgemaakt ter zake van een beoordeling van de noodzaak tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod. De man is in de gelegenheid gesteld zijn kant van het verhaal te vertellen en hem is meegedeeld dat een huisverbod van tien dagen zou worden opgelegd. De man is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken. De man verklaarde hierop dat hij de vrouw en het kind had geduwd, waardoor zij ten val waren gekomen en dat hij tegen de koelkast had getrapt. Hij zag in dat hulp geboden was voor hemzelf, de vrouw en het kind, aldus het proces-verbaal.
Bij het bestreden besluit heeft de hulpofficier vervolgens namens verweerder de man gelast de woning onmiddellijk te verlaten en deze niet te betreden of zich in de omgeving daarvan op te houden, gedurende de periode van 17 februari 2010, 12.00 uur tot 27 februari 2010, 12.00 uur, alsmede hem verboden om met de vrouw en het kind contact op te nemen gedurende die periode. Hij heeft dit besluit gebaseerd op artikel 2 van de Wet van 9 oktober 2008, houdende regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod, Stb 2008, 421, hierna: Wth).
Het besluit heeft verweerder blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van 17 februari 2010 gegrond op het ernstig vermoeden dat er van de man ernstig en onmiddellijk gevaar uitging voor de veiligheid van de vrouw en het kind. De feiten en omstandigheden op basis waarvan de hulpofficier tot deze conclusie is gekomen zijn die welke de vrouw in de aangifte heeft vermeld ter zake van het incident op 10 februari 2010 en ter zake van de voorgeschiedenis ervan. In de aangifte heeft de vrouw over de voorgeschiedenis verklaard dat zij in het verleden diverse keren de relatie met de man heeft verbroken in verband met spanningen binnen die relatie. Deze hingen in haar visie samen met een gestoorde agressieregulatie van de man - vooral nadat hij in 2003 een epileptische aanval had gehad - en met de moeite die hij heeft met de aandoening van het kind. Kort weergegeven hangt de dreiging die van de man uitgaat volgens het RiHG, zoals door de hulpofficier ingevuld, voornamelijk samen met: stelselmatig zwaar verbaal en fysiek geweld, gebruikt tegen de vrouw en het kind, vernieling van eigendommen van de vrouw, toename van de zwaarte en frequentie van het geweld, aanwezigheid van het kind bij het geweld en geweld gericht tegen het kind, de verklaring van de vrouw dat dat de man het kind dreigde te vermoorden en de minimalisering door de man van het gebruikte geweld. Ook de onenigheid over de opvoeding en het ziektebeeld van het kind en de spanningen door relatieproblemen zijn bij de beoordeling betrokken.
Verder heeft verweerder bij het nemen van het besluit het belang van de man bij ongestoord genot van de woning en contact met de vrouw en het kind afgewogen tegen het belang van de veiligheid van de vrouw en het kind. Deze afweging heeft geleid tot de conclusie dat het belang van de man niet opwoog tegen dat van de vrouw en het kind en dat bijzondere belangen van de man niet aannemelijk zijn geworden.
Verweerder heeft het besluit op 26 februari 2010 op basis van artikel 9 Wth verlengd. Dit besluit is gegrond op de stelling dat de dreiging van het gevaar, dan wel het ernstig vermoeden ervan, op dat moment niet was geweken en dat het belang bij het verlengen van een huisverbod, namelijk het bieden van rust en veiligheid aan achterblijvers en het verder op gang komen van hulpverlening zwaarder woog dan het belang van de uithuisgeplaatste om zich vrijelijk in en rondom de woning te kunnen begeven. Dit besluit is gebaseerd op een advies van het Zorgcoördinatiepunt van 25 februari 2010. In het advies is vermeld dat de spanningen door familie- en relatieproblemen onveranderd zijn gebleken. Er zijn individuele gesprekken geweest met de man en de vrouw. De vrouw heeft daarin verklaard definitief een punt achter de relatie met de man te willen zetten en graag hulp wil om weerbaarder te worden zodat zij niet meer teruggaat. Ook heeft zij aangegeven dat het kind bang is. De man heeft in het gesprek aangegeven moeite te hebben met het ziektebeeld van het kind en dat hij daarom snel boos op hem wordt. In het systeemgesprek is het betrokkenen niet gelukt afspraken te maken. De man wilde de woning niet verlaten. Ook stond hij niet open voor woningruil, aldus het adviesrapport.
De man heeft ter zitting tegen de bestreden besluiten aangevoerd dat er geen aanleiding was om een huisverbod op te leggen. In het RiHG is uitgegaan van onjuistheden, aldus de man. Hij heeft erop gewezen dat gedurende de vijftien jaar die de relatie heeft geduurd geen aangifte is gedaan tegen de man noch een mutatierapport ter zake van geweld is opgemaakt door de politie. De man heeft erkend last te hebben gehad van een posttraumatische stressstoornis, doch heeft gesteld dat de klachten in de loop der tijd zijn vervaagd. Voorts heeft hij erkend dat hij sinds de epileptische aanval in 2003 minder aankan, niet meer fulltime kan werken en last heeft van oorsuizingen. Hij heeft echter ontkend dat hij ooit gewelddadig is geweest tegenover de vrouw of het kind, anders dan verbaal. In dit verband heeft hij opgemerkt dat ook de vrouw verbaal fel kan reageren. Hij heeft er daarbij op gewezen dat zij ook jaren met psychische problemen, samenhangend met een borderline-stoornis, heeft gekampt.
Bij het incident op 10 februari 2010 heeft de man de vrouw en het kind weliswaar van zich af geduwd, maar hij had daarvoor een reden en de man heeft de vrouw en het kind niet geslagen, aldus de man. De verklaringen van de vrouw in de aangifte vinden volgens de man geen steun in bewijs. Ook strookt het proces-verbaal van bevindingen niet met de aangifte van de vrouw, nu zij zelf niet heeft aangegeven dat de man het kind stelselmatig heeft mishandeld. De aangifte van de vrouw vertoont bovendien tegenstrijdigheden. In de verklaring van de vrouw, die is opgenomen in het mutatierapport worden de feiten ook verdraaid: daarin staat ten onrechte dat de man het kind door het huis heeft geslagen.
De man heeft betoogd dat hij belang heeft bij het instellen van beroep nu hij zijn huis niet meer in mag, al zijn persoonlijke spullen in de woning staan hij geen alternatieven voor verblijf heeft. Het spoedeisend belang bij zijn verzoek een voorlopige voorziening te treffen is gelegen in het feit dat hij met zijn inkomen van € 1.535,- bruto per maand geen financiële mogelijkheden heeft betaalbaar onderkomen elders te vinden op korte termijn, aldus de man.
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De rechter heeft dan ook allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder op grond van feiten of omstandigheden ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van de man in de woning op 17 februari 2010 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer van zijn huisgenoten.
Deze vraag beantwoordt de rechter ontkennend op grond van de volgende overwegingen.
De weergave door betrokkenen van het incident op 10 februari 2010, dat primair ten grondslag ligt aan het huisverbod, loopt op bepaalde punten uiteen. Enerzijds hebben de man en het kind verklaard dat de man alleen had geduwd dan wel gegooid, Anderzijds heeft de vrouw gesteld dat de man heeft geslagen, terwijl de man zulks heeft ontkend.
Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt op grond waarvan meer waarde is gehecht aan het relaas van de vrouw dan aan dat van de man en het kind. Dit klemt temeer, nu de man in de loop der tijd consistent eenzelfde gang van zaken heeft geschetst, terwijl de vrouw diverse varianten van het gebeurde heeft weergegeven. De vrouw heeft door het geheel van door haar afgelegde verklaringen geen heldere indruk gegeven van wat er volgens haar op 10 februari 2010 is voorgevallen. Zo heeft zij verklaard dat het shirt van het kind onder het bloed zat, terwijl zij tevens – in overeenstemming met het relaas van de man – heeft vermeld dat het kind alleen een schaafwondje had. Van enig letsel bij de vrouw is niet gebleken. Voorts heeft zij vermeld dat zij bang was dat de man het kind iets zou aandoen, maar heeft zij er tevens voor gekozen om na het vertrek naar haar vader – direct na het incident – na enige dagen naar huis terug te keren. Daarbij komt dat zij kennelijk in de gebeurtenissen niet onmiddellijk aanleiding heeft gezien om het Steunpunt Huiselijk Geweld te benaderen en aangifte te doen, maar heeft zij hiermee gewacht tot 16 februari 2010. De reden die zij voor dit tijdsverloop heeft gegeven, te weten dat zij ongerust was geworden over de toestand door een artikel in de krant, is onvoldoende om de discrepantie tussen de door haar aanvankelijk geschetste ernst van de situatie en haar handelen te verklaren.
De rechter acht aannemelijk dat de man en de vrouw op 10 februari 2010 onenigheid hebben gehad en dat de man de vrouw en het kind van zich af heeft geduwd dan wel gegooid en daarna, na een woordenwisseling, tegen de koelkast heeft getrapt.
In de afgelegde verklaringen ziet de rechter echter geen grond voor de conclusie dat hij hen heeft geslagen, terwijl er evenmin aanwijzingen zijn dat het duwen dan wel gooien met veel geweld gepaard is gegaan. Van bedreiging van het kind met de dood is voorts niet gebleken.
Evenmin acht de rechter aannemelijk dat de man zich in het verleden gewelddadig tegenover de vrouw en het kind heeft gedragen, anders dan verbaal. De stellingen van de vrouw op dit punt zijn onvoldoende geconcretiseerd naar tijd, plaats en aard en evenmin onderbouwd, bijvoorbeeld met verklaringen van familie of bekenden of van instanties, zoals school.
Voorts is in het RiHG op bepaalde punten informatie opgenomen die geen steun vindt in de processen-verbaal die daaraan ten grondslag liggen.
De rechter is, het geheel overziende, van oordeel dat verweerder niet op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden tot het ernstig vermoeden heeft kunnen komen dat de aanwezigheid van de man in de woning een onmiddellijk dreigend gevaar voor de vrouw en het kind opleverde. De motivering die verweerder voor dat vermoeden heeft gegeven is daartoe onvoldoende.
Hij heeft zich dan ook ten onrechte bevoegd geacht tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod.
Hetzelfde geldt voor de verlenging van het tijdelijk huisverbod, nu dit is gebaseerd op de veronderstelling dat de aanwezigheid van de man in de woning een onmiddellijk dreigend gevaar voor de vrouw en het kind opleverde.
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd, wegens strijd met het in artikel 3:46 neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
De rechter ziet geen grond voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Wel ziet de rechter aanleiding om overeenkomstig hetgeen daarover ter zitting is besproken de rechtsgevolgen van het besluit van 25 februari 2010 in stand te laten tot 4 maart 2010 te 9.00 uur, teneinde de vrouw en het kind in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op het einde van het huisverbod.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechter verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de man in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechter bepaalt de proceskosten, begroot op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, x factor 1 x € 437,-) op € 1.311,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De griffier: De voorzieningenrechter: