ECLI:NL:RBAMS:2010:BL1016

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/497558-09 RK nummer: 09/6338
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 januari 2010 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een EAB dat was uitgevaardigd op 31 juli 2009. De opgeëiste persoon, geboren in 1966 en thans gedetineerd in Nederland, werd verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, voldoende specifiek zijn omschreven en dat aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) is voldaan.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die stelde dat de overlevering geweigerd moest worden vanwege de onduidelijkheid over de pleegperiode van de feiten, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de feiten voldoende zijn omschreven en dat de Duitse justitie de garantie heeft gegeven dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan indien hij wordt veroordeeld. De rechtbank heeft ook overwogen dat de overlevering niet in strijd is met de goede rechtsbedeling, ondanks het feit dat de vriendin van de opgeëiste persoon in Nederland is aangehouden voor vergelijkbare feiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, omdat aan alle voorwaarden van de OLW is voldaan. De rechtbank heeft benadrukt dat de beslissing om over te leveren aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is en dat de rechtbank niet kan treden in de opportuniteit van de overlevering. De uitspraak is gedaan in het kader van de internationale rechtsbijstand en de samenwerking tussen Nederland en Duitsland op het gebied van strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497558-09 RK nummer: 09/6338
Datum uitspraak: 22 januari 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 november 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
31 juli 2009 (per fax ontvangen op 5 november 2009 door de Staatsanwältin van het Staatsanwaltschaft Osnabrück (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende op het adres [adres]
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 januari 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op de zitting heeft de rechtbank de termijn, genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW, met toepassing van artikel 22, derde lid, van de OLW, verlengd met dertig dagen. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak ter behandeling is aangebracht onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel tot gerechtelijk vooronderzoek van 11 juni 2009 van het Amtsgericht Osnabrück (referentie 246 Gs 178/09) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan 23 naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. Tevens is de aanvullende brief van 17 november 2009 aan deze uitspraak gehecht.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor feit 5 dient te worden geweigerd nu de pleegperiode van twee weken te vaag is in vergelijking met de exacte pleegdata van de overige feiten. De feiten 20 en 21 zijn dubbele feiten, zodat er voor één van deze twee feiten geweigerd dient te worden. Voorts dient er geweigerd te worden voor feit 23 omdat dit feit in de Nederlandse vertaling heeft plaatsgevonden op hetzelfde tijdstip als feit 22. Indien wordt uitgegaan van de Duitse versie, dan dient er ook geweigerd te worden voor feit 23 omdat dan geldt dat het tijdstip te vaag is omschreven.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten voldoende genoegzaam zijn omschreven en dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 2, tweede lid, van de OLW staan de gegevens vermeld die een EAB in elk geval dient te bevatten, waaronder, voor zover hier van belang, een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van, onder meer, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Met betrekking tot feit 5 is de rechtbank van oordeel dat dit feit voldoende specifiek en derhalve genoegzaam is omschreven nu daaruit blijkt dat er in periode van 4 januari 2009 tot 19 januari 2009 een transport heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van de feiten 20 en 21, die dezelfde tijdstippen bevatten, overweegt de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat in de bewuste periode van 6 april 2009 om 16.13 uur tot 9 april 2009 om 13.09 uur meerdere transporten hebben plaatsgevonden. Voor het overige betreft dit verweer een bewijsverweer waarover de Duitse rechter in de strafzaak zich een oordeel dient te vormen. Beide feiten zijn derhalve genoegzaam omschreven.
Ook het verweer met betrekking tot feit 23 wordt verworpen. Allereerst is de rechtbank van oordeel dat uitgegaan kan worden van de Duitse tekst, nu het hier slechts cijfers betreffen. Uit de Duitse versie volgt een voldoende specifieke pleegperiode, namelijk van 17 april 2009 tot 21 april 2009, hoewel de volgorde van de data is omgewisseld. Deze pleegperiode past ook binnen de feitomschrijving zoals neergelegd in het EAB.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de feiten in het EAB en in de aanvulling van 17 november 2009 voldoende genoegzaam zijn omschreven en dat wordt voldaan aan artikel 2, tweede lid, van de OLW.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Staatanwältin van het Staatsanwaltschaft Osnabrück heeft bij schrijven van 17 november 2009 de volgende garantie gegeven:
“Ik garandeer u, dat straf in geval van een veroordeling tot een ten uitvoer te leggen vrijheidstraf, die straf op verzoek van de veroordeelde in Nederland kan worden uitgezeten. Voorts garandeer ik u, dat in geval van een veroordeling tot een vrijheidsstraf de omzettingsprocedure als bedoeld in Artikel 11 van de Overeenkomst over de overstelling [de rechtbank leest: overbrenging] van veroordeelde personen de dato 21-03-1983 kan worden toegepast.”
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen van een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Artikel 13 van de OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 13 van de Overleveringswet dient te worden geweigerd. De vriendin van de opgeëiste persoon is deze week door de Nederlandse politie aangehouden op verdenking van dezelfde feiten als waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. Er zijn geen aanwijzingen dat zij in het kader van de Overleveringswet is aangehouden, aldus de raadsman, maar het is waarschijnlijk dat zij in Nederland zal worden vervolgd. Veel feiten zijn in Nederland gepleegd en er heeft veel strafrechtelijk onderzoek in Nederland plaatsgevonden. In het kader van een goede rechtsbedeling zou het meer aangewezen zijn om de opgeëiste persoon in Nederland te vervolgen. De raadsman heeft ten slotte nog aangevoerd dat hier sprake is van een wat hij noemt ‘punitieve opportuniteit’ en dat overlevering als punitieve maatregel niet is toegelaten.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat de feiten bedoeld onder 4 waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond nu:
1. de feiten waarop het Europees aanhoudingsbevel ziet, hebben zich gedeeltelijk op Nederlands grondgebied plaatsgevonden, maar met name op Duits grondgebied met Duitse medeverdachten;
2. met name de Duitse rechtsorde geschonden is nu de verdovende middelen aldaar zijn ingevoerd en bestemd waren voor de Duitse markt;
3. het Duitse onderzoek daar al langere tijd loopt en de medeverdachten van de desbetreffende drugstransporten ook aldaar worden vervolgd en aldus geconcentreerde berechting voor deze feiten kan plaatsvinden;
4. de bewijsmiddelen in Duitsland voorhanden zijn.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie met zich dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland.
De officier van justitie heeft voorts gewezen op de aanvullende informatie in de mail van 6 januari 2010 die zij aan de rechtbank en de verdediging heeft overgelegd om duidelijk te maken dat er in Nederland geen strafvervolging tegen de opgeëiste persoon loopt en zodoende de weigeringsgrond van artikel 9 van de OLW niet aan de orde is. Er is in Nederland op basis van Duitse informatie een onderzoek gestart om zicht te krijgen op de criminele organisatie in het voortraject, dat wil zeggen de toelevering. Er bestaat echter geen voornemen om de opgeëiste persoon in Nederland te vervolgen voor de in de mail genoemde transporten en/of overtreding van artikel 11 Opiumwet als de overlevering en vervolging in Duitsland plaatsvinden. Hij is ook niet als verdachte of getuige gehoord en de doorzoeking in zijn woning heeft plaatsgevonden op grond van een Duits rechtshulpverzoek.
De rechtbank is, gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en de door Duitsland verstrekte garantie in het kader van artikel 6, eerste lid van de OLW, van oordeel dat de vordering waarbij aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon voorbij wordt gegaan niet onredelijk is en voorts dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. De omstandigheid dat de vriendin van de opgeëiste persoon in Nederland is aangehouden doet hier niet aan af. Het is niet onderbouwd, dat de vriendin in Nederland voor hetzelfde feitencomplex als de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, wordt vervolgd. Voorts kan de rechtbank niet treden in de opportuniteit van de gevraagde overlevering van de opgeëiste persoon nu het aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is om te beoordelen voor welke personen zij overlevering verzoeken.
Gelet op het voorgaande dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Staatsanwältin van het Staatsanwaltschaft Osnabrück ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door:
mr. C. W. Bianchi, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en A.M. Ruige, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 januari 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[C]