RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.608.2008
RK nummer: 08/6132
Datum uitspraak: 7 mei 2009
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 november 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
3 november 2008 door de vice procureur de la République, verbonden aan het Tribunal de Grande Instance te Bordeaux (Frankrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende aan de [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is ter zitting van 19 november 2008 ingediend bij de rechtbank en in persoon uitgereikt aan de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 januari 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam gehoord. De rechtbank heeft ter zitting de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 16 januari 2009 om nadere informatie bij de Franse autoriteiten op te vragen. Op deze zitting is de termijn, genoemd in artikel 22, lid 1 van de OLW, met toepassing van artikel 22, lid 3 van de OLW, verlengd met dertig dagen, aangezien de rechtbank er gezien de aanhouding van de zaak niet in zou slagen binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
De behandeling is ter zitting van 16 januari 2009 voortgezet. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam gehoord. De behandeling van de zaak is op deze zitting voor onbepaalde tijd aangehouden om de beantwoording van door de rechtbank in de zaak met parketnummer 13.497.383.2008 aan de Franse autoriteiten gestelde vragen, die ook van belang zijn voor de beoordeling van de onderhavige zaak, af te wachten.
Ter zitting van 23 april 2009 is de behandeling voortgezet. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam gehoord. De rechtbank heeft op deze zitting de uitspraaktermijn met toepassing van artikel 22, vierde lid, OLW, verlengd voor onbepaalde tijd. De reden hiervoor is dat het niet mogelijk is gebleken binnen 90 dagen uitspraak te doen, omdat de antwoorden van het Franse Ministerie van Justitie in onder meer de zaak met parketnummer 13.497.503.2008 moesten worden afgewacht en het vervolgens enige tijd heeft geduurd voordat een datum voor inhoudelijke behandeling kon worden vastgesteld, in aanmerking genomen dat deze zaak samen met een drietal andere zaken, waarin vergelijkbare verweren zijn gevoerd, op zitting gepland moest worden.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis gewezen door de arrondissementsrechtbank te Bordeaux, van
24 oktober 2008 ten grondslag, waarbij de werking van het eerder door de rechter-commissaris uitgevaardigde arrestatiebevel van 21 maart 2008 van kracht is gebleven.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
Uit de stukken blijkt dat het vonnis tegen de opgeëiste persoon bij verstek is gewezen. Niet is gebleken dat hij persoonlijk is gedagvaard of op andere wijze is ingelicht omtrent datum en plaats van de zitting. Het gevolg hiervan is dat de overlevering – gelet op het bepaalde in artikel 12 OLW – in beginsel dient te worden geweigerd, tenzij de uitvaardigende justitiële autoriteit de garantie als bedoeld in dit artikel verstrekt.
De rechtbank zal eerst nagaan of een garantie als bedoeld in artikel 12 van de OLW is afgegeven. Daarna zal (onder 6.) aandacht worden besteed aan hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd ten betoge van de stelling dat in deze specifieke situatie – die er enerzijds door wordt gekenmerkt dat er ten laste van de opgeëiste persoon een verstekvonnis is gewezen, en anderzijds dat eerst na overlevering een rechtsmiddel tegen dat vonnis kan worden aangewend – zakelijk weergegeven ook een garantie als bedoeld in artikel 12 van de OLW geen afdoende remedie vormt tegen de gevolgen van het door de verdediging onaanvaardbaar geachte gevolg van de huidige stand van zaken in het overleveringsverkeer met Frankrijk.
Bij brief van 3 maart 2009 heeft het Franse Ministerie van Justitie antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen met betrekking tot de “verstek vonnissen problematiek”. In deze brief staat onder meer het volgende.
De termijn waarbinnen verzet kan worden aangetekend kan slechts ingaan indien:
- de veroordeling is betekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 492 van het Franse Wetboek van Strafvordering,
- de gevonniste persoon voorafgaand persoonlijk in kennis is gesteld van de betekening, op zijn huisadres, op het kantoor van de deurwaarder of bij het OM,
- indien deze volledige betekening niet heeft kunnen plaatsvinden dient de gezochte persoon in alle gevallen aan Frankrijk te worden overgeleverd om gevolg te kunnen geven aan het nationale aanhoudingsbevel.
Hoewel betekening door een buitenlandse gerechtelijke autoriteit mogelijk is, kan dit uitsluitend op uitdrukkelijk verzoek van de Franse autoriteit, die dat per geval beslist. Indien dit verzoek ontbreekt, en rekening houdend met de complexiteit van de rechtshandeling, is rechtstreekse betekening niet mogelijk.
In antwoord op vragen van de rechtbank heeft het Franse Ministerie in deze brief verder geschreven dat de ontvangst door een buitenlandse autoriteit van een EAB niet kan worden beschouwd als startdatum voor de 30 dagen-termijn van het rechtsmiddel van verzet en dat ook de “betekening” van het EAB door de buitenlandse autoriteit de verzettermijn in geen enkel geval in gang kan zetten. Tevens staat in de brief dat indien de bevoegde Franse gerechtelijke instantie om betekening heeft gevraagd, de datum van betekening van een verstekvonnis in Nederland kan worden gebruikt als start van de genoemde verzettermijn, maar dat dit niet geldt voor de ontvangst van het verstekvonnis, die niet dezelfde waarde heeft. Ten aanzien van de mogelijkheid om vanuit Nederland afstand te doen van het rechtsmiddel van verzet staat in de brief van 3 maart 2009, dat indien een Nederlander na betekening gedurende 30 dagen zwijgt, dit geldt als dat hij afstand heeft gedaan van het rechtsmiddel van verzet. Hetzelfde geldt voor een Fransman aan wie het vonnis in Frankrijk is betekend, maar dan met een termijn van 10 dagen. De Franse strafvordering kent geen andere vorm van instemming dan een 30 dagen durend stilzwijgen (10 dagen in Frankrijk). Betrokkene kan verklaren dat hij zijn straf accepteert, maar de mogelijkheid blijft open staan om gedurende 30 dagen conform artikel 492 verzet aan te tekenen.
Ten aanzien van de opgeëiste persoon stelt de rechtbank vast dat geen rechtsgeldige betekening naar Frans recht heeft plaatsgevonden.
In de brief van 15 januari 2009 van de Procureur de la République te Bordeaux staat: “I, (…) certify that, when [opgeëiste persoon] will be delayed in France, he will be able to make an appeal against the judgement of condemnation (24.10.08). A new trial will then be organised for the exam of the proof united against him”. Gezien het voorgaande is in dit geval sprake van een garantie als bedoeld in artikel 12 van de OLW.
Gelet op deze omstandigheden zal de rechtbank het EAB beschouwen als een EAB dat een verzoek inhoudt om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan het eerder bedoelde, naar het recht van Frankrijk strafbare feit, waarvoor de opgeëiste persoon eerder bij verstek is veroordeeld.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Minister van Justitie van Frankrijk heeft bij brief van 6 januari 2008 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw verzoek zou ik u dankbaar zijn de Nederlandse autoriteiten te willen mededelen dat het Franse ministerie van justitie de garantie verleent volgens welke, als aan het einde van een nieuw proces waartoe [opgeëiste persoon] recht heeft krachtens het beroep dat hij aantekende tegen het vonnis van 24 oktober 2008, hij opnieuw veroordeeld zou worden tot een definitieve vrijheidsstraf voor de feiten waarvoor zijn uitlevering verzocht is, hij zijn straf in Nederland kan uitzitten en dit in het kader van de aanpassing hiervan door de gerechtelijke autoriteiten van Nederland via de omzetprocedure beschreven bij artikel 11 van bovengenoemde overeenkomst.
De “bovengenoemde overeenkomst” is blijkens deze brief de overeenkomst van 21 maart 1983 betreffende het overbrengen van veroordeelde personen (Trb. 1983,74), hierna VOGP.
Ter zitting van 9 januari 2009 is aan de orde gekomen dat de Nederlandse vertaling van deze garantie ten onrechte vermeldt dat de opgeëiste persoon reeds in beroep is gegaan tegen het vonnis, terwijl dat uit de originele tekst niet zou volgen. Naar aanleiding hiervan is de behandeling van de zaak aangehouden om zorg te dragen voor een juiste vertaling van de garantie. Bij faxbericht van 15 januari 2009 van het Franse Ministerie van Justitie is bevestigd dat de brief van 6 januari 2008 aldus moet worden begrepen dat de opgeëiste persoon nog geen verzet of hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit is. Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4 bedoelde feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
6.1 Verzoek om aanhouding
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om aanhouding van de behandeling ter zitting om de officier van justitie opdracht te geven aan de Franse autoriteiten te vragen of zij instemmen met tijdelijke terbeschikkingstelling van de opgeëiste persoon op grond van artikel 18 van het Kaderbesluit EAB (KEAB). Het vonnis kan gedurende die terbeschikkingstelling aan de opgeëiste persoon betekend worden en hij kan afstand doen van het rechtsmiddel van verzet, aldus de raadsman.
De rechtbank ziet geen aanleiding dit verzoek om aanhouding in te willigen. In dit verband stelt de rechtbank vast dat artikel 18 van het KEAB is geïmplementeerd in artikel 54 van de de OLW en ziet op de mogelijkheid de opgeëiste persoon ter beschikking te stellen van de uitvaardigende autoriteiten teneinde hem als verdachte te horen in de hoofdzaak. Dit artikel is derhalve niet bedoeld voor de situatie waar de raadsman het oog op heeft. Bovendien dient blijkens dit artikel aan een dergelijke tijdelijke terbeschikkingstelling een verzoek van de uitvaardigende autoriteiten vooraf te gaan, waarvan in dit geval geen sprake is.
6.2 Artikel 6, lid 2 van de OLW
In artikel 6 lid 2 van de OLW is bepaald dat overlevering van een Nederlander niet wordt toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van dit artikel de overlevering van de opgeëiste persoon dient te worden geweigerd. In dit verband heeft hij primair gesteld dat de Nederlandse wetgever artikel 4, aanhef en onder 6 van het KEAB niet juist heeft geïmplementeerd in artikel 6, lid 2 van de OLW, nu in laatstgenoemd artikel de eis wordt gesteld dat sprake dient te zijn van een onherroepelijk vonnis.
De rechtbank deelt het standpunt van de raadsman niet. In artikel 4, aanhef en onder 6 van het KEAB is onder meer bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB kan weigeren indien het EAB is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, terwijl de gezochte persoon onderdaan is van de uitvoerende lidstaat. Nu in dit artikel van het Kaderbesluit wordt gesproken over de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, ziet de rechtbank niet in dat sprake zou zijn van onjuiste implementatie door de Nederlandse wetgever door het stellen van de eis dat sprake dient te zijn van een onherroepelijk vonnis. Tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf als bedoeld in het voornoemde artikel van het kaderbesluit, is immers pas mogelijk wanneer de rechterlijke uitspraak waarbij deze is opgelegd onherroepelijk is geworden.
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het vonnis van 15 mei 2008 onherroepelijk is.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een onherroepelijk vonnis gaat de rechtbank uit van de informatie van het Franse ministerie van justitie, als vervat in de brief van 3 maart 2009. Uit deze brief blijkt, kort samengevat, dat het vonnis van 15 mei 2008 niet onherroepelijk is, omdat het vonnis nog niet rechtsgeldig is betekend en de termijn voor het instellen van verzet, die aanvangt op het moment van betekening, is aangevangen noch verlopen. Berusting in het vonnis, waardoor het onherroepelijk zou worden, is in dit geval slechts mogelijk door het stilzwijgend laten verlopen van de verzettermijn.
De stelling van de raadsman dat volgens Frans recht wel sprake is van een onherroepelijk vonnis, omdat door de bekendmaking van het vonnis aan de opgeëiste persoon door deze rechtbank, ten laatste ter zitting van 9 januari 2009, dit vonnis is betekend en de verzettermijn van dertig dagen sindsdien is verlopen, deelt de rechtbank niet. Weliswaar is volgens het Franse recht betekening door een buitenlandse rechterlijke autoriteit mogelijk, maar enkel indien deze autoriteit daartoe uitdrukkelijk door de bevoegde Franse gerechtelijke instantie is verzocht. Nu niet is gebleken van een dergelijk verzoek door de bevoegde Franse gerechtelijke autoriteit, is geen sprake geweest van een rechtsgeldige betekening volgens Frans recht.
De raadsman heeft verder betoogd dat de Franse autoriteiten discriminatoir handelen bij het bewerkstelligen van het al dan niet onherroepelijk worden van een Frans vonnis, omdat deze autoriteiten van geval tot geval bekijken of zij een Frans vonnis in het buitenland willen doen betekenen, wat tot willekeur leidt. Daarbij lijkt het maken van onderscheid op grond van nationaliteit evenwel het leidend principe te zijn, hetgeen in strijd is met het discriminatieverbod als in internationale verdragen neergelegd. Volgens de raadsman zijn vooral Nederlanders verdacht van (soft-) drugsgerelateerde delicten slachtoffer van deze praktijk. De raadsman heeft deze stelling echter niet nader onderbouwd, terwijl de rechtbank ook overigens geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat ten aanzien van de Franse betekeningspraktijk sprake is van strijd met het discriminatieverbod. Daarbij betrekt de rechtbank dat de officier van justitie ter zitting desgevraagd heeft laten weten dat haar, behoudens één geval, geen situaties bekend zijn waarin de Franse autoriteiten om een dergelijke betekening hebben verzocht. Dat daaruit, of uit andere omstandigheden, volgt dat van ongeoorloofde discriminatie naar nationaliteit sprake is, is niet aannemelijk geworden. De rechtbank overweegt in dit kader tenslotte dat niet valt in te zien hoe de hier besproken stelling er toe zou kunnen leiden dat geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van een onherroepelijk vonnis.
Tot slot volgt de rechtbank niet de stelling van de raadsman dat het in dit geval redelijk is de (on)herroepelijkheid van het ten laste van de opgeëiste persoon gewezen verstekvonnis te toetsen naar Nederlands recht. De rechtbank stelt daartoe voorop dat sprake is van een door de Franse gerechtelijke autoriteiten gewezen vonnis, zodat bij de beantwoording van de vraag of dit vonnis onherroepelijk is dient te worden uitgegaan van Frans recht, en dat daarbij kan worden afgegaan op de mededelingen van de Franse autoriteiten, die de genoemde vraag hebben getoetst aan de toepasselijke Franse regelgeving. De rechtbank overweegt in dit kader ten overvloede dat deze mededelingen steun vinden in de overgelegde regelgeving. De rechtbank ziet in hetgeen de raadsman overigens op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat in het kader van de onderhavige overleveringsprocedure hiervan dient te worden afgeweken.
Gezien het voorgaande staat het bepaalde in artikel 6, lid 2 van de OLW niet in de weg aan overlevering van de opgeëiste persoon, nu niet wordt voldaan aan de in dit artikel gestelde voorwaarde dat sprake is van een onherroepelijk vonnis.
6.3 Artikel 11 van de OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 11 van de OLW in casu aan overlevering in de weg staat. In dit verband heeft de raadsman allereerst een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij heeft de raadsman erop gewezen dat de opgeëiste persoon slechts in detentie dient te verblijven om afstand te kunnen doen van zijn recht op verzet. Deze detentiegrond is niet voorzien in artikel 5 van het EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat het toestaan van overlevering in dit geval niet zal leiden tot een flagrante schending van het bepaalde in artikel 5 van het EVRM, die aan overlevering in de weg moet staan. De rechtbank overweegt daartoe dat zowel in het geval van een detentie op grond van de overleveringsprocedure als bij een detentie in het kader van de Franse strafrechtelijke procedure sprake is van een vrijheidsbeneming die volgens voornoemd artikel is toegestaan. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de opgeëiste persoon tegen een dergelijke detentie, voorzover die door de opgeëiste persoon zal worden ervaren als een schending van een mensenrecht waartegen hij dient te worden beschermd, geen effectief rechtsmiddel kan aanwenden. Dat de opgeëiste persoon heeft gesteld te wensen te berusten in het te zijnen laste gewezen verstekvonnis, en dat zijn verblijf in detentie er mitsdien op neer zal komen dat hij in detentie zal moeten wachten tot zijn vonnis onherroepelijk wordt, waarna hij weer zal worden overgebracht naar Nederland om hier zijn (resterende) gevangenisstraf uit te zitten, maakt dit niet anders. De stelling van de raadsman dat dit in de praktijk zal neerkomen op een (oneigenlijke) detentie in een Franse gevangenis van acht of negen maanden, is op grond van het voorgaande eveneens onvoldoende om tot een flagrante schending als bedoeld in artikel 11 van de OLW te besluiten. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de officier van justitie ter zitting van de rechtbank heeft meegedeeld dat de situatie van de opgeëiste persoon de aandacht heeft van het Franse en het Nederlandse departement van justitie, en dat vanuit deze departementen zal worden toegezien op de in acht te nemen procedures, het daarmee gemoeide tijdsverloop daaronder begrepen.
De raadsman heeft, ten betoge van zijn beroep op artikel 11 OLW, voorts een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat het toestaan van overlevering evenmin zal leiden tot een in artikel 11 van de OLW bedoelde flagrante schending van het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, dat ziet op het recht op een eerlijk proces. Zoals hiervoor overwogen, heeft de opgeëiste persoon na overlevering naar Frankrijk het recht om verzet aan te tekenen tegen het te zijnen laste gewezen verstekvonnis. Indien hij gebruik maakt van dit rechtsmiddel zal een nieuwe terechtzitting plaatsvinden in aanwezigheid van de opgeëiste persoon en, desgewenst, zijn raadsman. Anders dan de raadsman heeft gesteld, heeft de opgeëiste persoon wel het recht om af te zien van het instellen van een rechtsmiddel. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat het in strijd is met artikel 6 EVRM dat de opgeëiste persoon door de Franse autoriteiten niet de mogelijkheid wordt geboden om vanuit Nederland afstand te doen van zijn recht op verzet, wordt dit betoog niet onderschreven. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon een voor hem omslachtige weg moet volgen, - hij moet ondanks zijn - gestelde - wens te berusten in het verstekvonnis naar Frankrijk worden overgeleverd om aldaar het vonnis betekend te krijgen, afstand te doen van het rechtsmiddel van verzet, en vervolgens af te wachten tot hij wordt overgebracht naar Nederland om hier het resterende deel van zijn straf uit te zitten - doet er niet aan af dat hij vrij is in zijn keuze ten aanzien van het instellen van een rechtsmiddel en dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat het recht op een eerlijk proces niet is gewaarborgd.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de opgeëiste persoon door de meergenoemde Franse betekeningspraktijk in feite wordt gedwongen tot een ruil tussen zijn recht op vrijheid en zijn recht om afstand te doen van zijn recht op verzet. Hij dient zich immers over te geven aan een detentie teneinde het doen van afstand mogelijk te maken. Deze ruil is eveneens een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt in dit verband dat, hoewel er zoals hierboven is overwogen sprake is van een procedure die voor de opgeëiste persoon een zekere belasting – en omslachtigheid – met zich brengt, niet kan worden gezegd dat daaruit tot een (dreigende) schending van artikel 6 van het EVRM kan worden geconcludeerd. Te minder geldt dat sprake zal zijn van een flagrante schending als bedoeld in artikel 11 OLW. De rechtbank acht in dit kader van belang dat het in de onderhavige zaak niet gaat om iemand die verzet wil instellen tegen een bij verstek gewezen vonnis, maar die zich daartoe (eerst) in detentie dient te begeven. De opgeëiste persoon heeft immers telkenmale benadrukt afstand te willen doen van zijn recht op verzet. Nu de opgeëiste persoon stelt te willen berusten en derhalve zijn straf wenst te ondergaan, leidt ook het feit dat hij zich in detentie dient te begeven niet tot het oordeel dat sprake is van een flagrante schending van artikel 6 EVRM. Immers, de hem in Frankrijk opgelegde straf strekt nu juist tot het ondergaan van een gevangenisstraf.
De rechtbank merkt in dit kader voorts nog het volgende op. Hoewel de opgeëiste persoon heeft benadrukt dat hij zich niet aan tenuitvoerlegging van zijn straf als zodanig wil onttrekken, maar alleen wenst te bewerkstelligen dat hij die straf in Nederland mag uitzitten, zou het eventueel onherroepelijk worden van het vonnis in Nederland, na betekening van het vonnis op verzoek van de Franse autoriteiten, in dit geval tot gevolg hebben dat de overlevering zou moeten worden geweigerd. Aldus zou de opgeëiste persoon zijn straf alsdan - thans - ontlopen, nu het op grond van de huidige (internationale) regelgeving op het gebied van overneming van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen bij gebreke van een daartoe geldende overeenkomst niet mogelijk is de tenuitvoerlegging in Nederland te laten plaatsvinden. Indien en voorzover het dan ook de bedoeling van de verdediging is geweest dat de rechtbank mede de proportionaliteit van de in casu door de Franse autoriteiten gevolgde handelwijze bij haar beoordeling van de toelaatbaarheid van het verzoek tot overlevering betrekt, wordt overwogen dat, nu overlevering van de opgeëiste persoon aan Frankrijk vooralsnog een voorwaarde vormt voor de eventuele tenuitvoerlegging van het vonnis, van deze omstandigheid bezwaarlijk kan worden gezegd dat die de verzochte overlevering in de onderhavige situatie onevenredig maakt.
Tenslotte is nog van belang dat ook in dit verband niet is gesteld of gebleken dat de opgeëiste persoon tegen de door hem gestelde schending van artikel 6 EVRM niet een rechtsmiddel kan aanwenden.
Gezien het voorgaande staat het bepaalde in artikel 11 van de OLW niet aan het toestaan van overlevering in de weg.
De officier van justitie gaat er vanuit dat de feiten deels in Nederland zijn gepleegd en heeft op grond van artikel 13 lid 2 van de OLW gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling wordt afgezien van de weigeringsgrond genoemd in artikel 13, lid 1, aanhef en onder a van de OLW. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd:
1. Slechts een gering deel van de strafbare feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, is op Nederlands grondgebied gepleegd;
2. De opsporing en vervolging van het strafbare feit is in Frankrijk aangevangen, en het onderzoek loopt daar al langere tijd, waarbij o.a. ook rechtshulpverzoeken aan Nederland zijn gedaan;
3. De medeverdachte is in Frankrijk aangehouden, waarmee de vervolging en berechting geconcentreerd blijft/wordt;
4. Het wordt noodzakelijk geacht dat de opgeëiste persoon wordt gehoord omtrent de feiten waarvan hij wordt beschuldigd en eventueel wordt geconfronteerd met medeverdachte(n) in Frankrijk;
5. De bewijsmiddelen – onder meer in de vorm van in beslaggenomen drugs en verklaringen van medeverdachte(n) zijn in Frankrijk voorhanden;
6. De rechtsorde in Frankrijk is rechtstreeks aangetast, nu de verdovende middelen daar in beslag zijn genomen.
De rechtbank stelt, met de officier van justitie, vast dat de feiten deels in Nederland zijn gepleegd. Hiermee is de weigeringsgrond genoemd in artikel 13, lid 1, aanhef en onder a van de OLW van toepassing. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de OLW dient daarom te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht een termijn te bepalen waarbinnen de opgeëiste persoon op Nederlands grondgebied dient te zijn teruggekeerd op grond van het Verdrag overbrenging van gevonniste personen. Nu de wet niet in die mogelijkheid voorziet, zal zij, mede gelet op hetgeen onder 6.3 is vastgesteld en overwogen, dit verzoek niet inwilligen.
9. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
De artikelen 2, 5, 6, 7, 11, 12 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de vice procureur de la République, verbonden aan het Tribunal de Grande Instance te Bordeaux (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en W.J. van Bennekom, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 mei 2009.
De voorzitter en jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.