RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.600-2008
RK nummer: 08/6053
Datum uitspraak: 18 september 2009
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 november 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 5 november 2008 door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1969,
wonende op het adres: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is voor het eerst aan de orde gekomen op de openbare zitting van 10 december 2008. De opgeëiste persoon, die zich uit anderen hoofde in detentie bevond, is op die datum niet verschenen. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. A.W.A.P. Doesburg, advocaat te Breda, had voorafgaande aan de zitting een bericht van verhindering gestuurd. Op schriftelijk verzoek van de raadsman is, gehoord de officier van justitie, de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden.
Op de openbare zitting van 16 januari 2009 is de vordering voor het eerst inhoudelijk behandeld. Daarbij zijn de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, gehoord. De opgeëiste persoon had schriftelijk afstand gedaan van zijn recht ter zitting aanwezig te zijn.
De rechtbank heeft bij interlocutoire uitspraak van 30 januari 2009 het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst teneinde:
1. de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven met betrekking tot de aard van de in het EAB omschreven strafbare feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, in het bijzonder om toe te lichten of de overlevering wordt verzocht in verband met vervolging terzake van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de vijf hennepplantages of tevens in verband met vervolging terzake van deelname aan een criminele organisatie.
2. de officier van justitie in de gelegenheid te stellen zich in reactie op de door de raadsman ter zitting overgelegde stukken nader uit te laten over de volgende vragen:
- Is tegen de opgeëiste persoon in Nederland een strafvervolging aangevangen terzake van de deelname aan een (criminele) organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven op Belgisch grondgebied,
- en, voorzover dat het geval is, heeft de officier van justitie in de Nederlandse strafzaak zelf met de ‘partiële kennisgeving niet verdere vervolging’ die strafvervolging voor dat deel kunnen beëindigen, en daarmee kunnen bewerkstelligen dat het bepaalde in artikel 9 lid 1, aanhef en onder a OLW niet langer een beletsel vormt voor de gevraagde overlevering?
Het federaal Parket te Brussel heeft in een fax van 10 maart 2009 meegedeeld dat de opgeëiste persoon in België niet zal worden vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie in Nederland gepleegd, noch voor deelname aan een criminele organisatie in België gepleegd.
De behandeling van de vordering is op 19 juni 2009 voortgezet. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman gehoord. Het onderzoek is op deze zitting opnieuw aangehouden teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om onlangs gekregen dossierstukken in de Nederlandse strafzaak tegen de opgeëiste persoon te bestuderen.
De behandeling van de vordering is vervolgens opnieuw voortgezet op 4 september 2009, waarbij wederom de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman zijn gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout, België, van 5 november 2008, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbaar feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Artikel 9 OLW
5.1 De raadsman heeft betoogd dat tegen de opgeëiste persoon in Nederland reeds een vervolging gaande is ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht. De afzonderlijke in het EAB genoemde hennepkwekerijen in België maken immers deel uit van de in Nederland ingestelde vervolging ter zake van deelname aan een criminele organisatie, die mede omvat het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep. Nu de minister van justitie geen beslissing tot staking van de vervolging heeft gegeven dient de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW te worden geweigerd.
5.2.1 De officier van justitie is primair van oordeel dat een stakingsbeslissing van de minister van justitie niet nodig is nu de opgeëiste persoon in Nederland niet wordt vervolgd voor een zelfde feit als waarvoor de overlevering wordt verzocht. De overlevering wordt verzocht voor betrokkenheid bij vijf hennepplantages in de periode 1 januari 2004 tot november 2008. Naar de mening van de officier van justitie is duidelijk dat naar plaats en voorwerp dit niet eenzelfde strafbaar feit kan zijn als het feit waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd. Bovendien is volgens haar sprake van een ander strafwaardig handelen. Immers deelname aan de criminele organisatie is iets anders dan het medeplegen van het opzetten en onderhouden van hennepplantages, aldus de officier van justitie.
5.2.2. Subsidiair, zo de rechtbank niettemin van oordeel is dat sprake was van een zelfde feit, is de officier van justitie van mening dat in het onderhavige geval een opdracht tot staken van de minister van justitie achterwege kan blijven. De strafvervolging in Nederland is inmiddels door het uitgaan van de partiële kennisgeving-niet-verdere-vervolging beëindigd, zodat niet meer gesproken kan worden van een strafvervolging die in Nederland gaande is. Voorts blijkt uit de Memorie van Toelichting dat de stakingsbeslissing in de OLW is opgenomen om te voorkomen dat een conflict ontstaat tussen de Nederlandse zaaksofficier van justitie en de Amsterdamse rechtshulpofficier van justitie. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een verschil van inzicht en de beslissing tot partiële niet verdere vervolging wordt gedragen door beide officieren van justitie, waardoor er geen taak meer is weggelegd voor de minister van justitie.
5.2.3. Meer subsidiair heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat aan de minister van justitie is voorgelegd om een beslissing tot staking te nemen in verband met de feiten waarvoor de partiële kennisgeving niet verdere vervolging was gegeven. De minister van justitie was echter van mening dat geen sprake was van een in Nederland gaande vervolging ter zake van de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht en heeft derhalve geen opdracht tot staken gegeven.
5.3.1. Bij de beoordeling van het verweer gaat de rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op grond van het EAB, de aanvullende informatie en de toelichting van de officier van justitie ter zitting van 4 september 2009, stelt de rechtbank vast dat de overlevering wordt verzocht voor betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij vijf hennepplantages in België in de periode van
1 januari 2004 tot november 2008, te weten:
- de plantage in [plaatsnaam], in 2004;
- de plantage in [adres 1], ontmanteld in 2008;
- de plan]tage te [adres 2], ontmanteld in 2008;
- de plantage te [adres 3], ontmanteld in 2008;
- de plantage te [adres 4], ontmanteld in 2008.
Het federaal Parket te Brussel heeft in een fax van 10 maart 2009 meegedeeld dat de opgeëiste persoon in België niet zal worden vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie in Nederland gepleegd, noch voor deelname aan een criminele organisatie in België gepleegd.
5.3.2. Tegen de opgeëiste persoon is in Nederland een strafvervolging gaande.
Op 7 november 2008 is de opgeëiste persoon door de rechter-commissaris in Breda in bewaring gesteld ter zake van ondermeer de verdenking dat hij in de periode van 1 januari 2008 tot en met november 2008 in Nederland én in België deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, namelijk:
- het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep;
- het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep;
- het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep;
Op 13 januari 2009 is de opgeëiste persoon door de officier van justitie te Breda gedagvaard ter zake van ondermeer deelname in Nederland aan een criminele organisatie in de periode van 1 juli 2006 tot en met 4 november 2008, welke organisatie zich onder andere bezighield met het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep.
Eveneens op 13 januari 2009 heeft de Bredase officier van justitie een ‘partiële kennisgeving-niet-verdere-vervolging’ aan de opgeëiste persoon gezonden, waarin hij meedeelt dat hij de opgeëiste persoon niet vervolgt voor deelname aan een criminele organisatie op Belgisch grondgebied.
5.3.3. Het EAB dateert van 5 november 2008. De officier van justitie heeft op 11 november 2008 een vordering tot in behandeling nemen van het EAB ingediend. De rechtbank stelt vast dat op dat moment in Nederland sprake was van strafvervolging. Immers, de opgeëiste persoon was voordien door de rechter-commissaris in bewaring gesteld, vanwege een vermeend lidmaatschap van een criminele organisatie die zich onder meer in België bezig hield met het in de periode van 1 januari 2008 tot en met 4 november 2008, als dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep. Dat er sprake was van strafvervolging is ook door de Bredase zaaksofficier van justitie onderkend; hij heeft immers gemeend deze vervolging in een later stadium te moeten beëindigen.
Deze strafvervolging betrof – en betreft, zoals hierna zal worden geoordeeld – een zelfde feit in de zin van artikel 54 van de overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux economische unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, de zogenoemde Schengen uitvoeringsovereenkomst (verder: SUO) als waarvoor de opgeëiste persoon in België werd en wordt vervolgd. De rechtbank moet gelet op de tekst van dit artikel en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beoordelen of sprake is van een zodanige gelijkheid van de materiële feiten naar tijd en plaats en wat voorwerp betreft, dat zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In dit verband wordt verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken [naam 1] van 9 maart 2006 (ljn AW8904), [naam 2] van 28 september 2006 (C 467/04), [naam 3] en [naam 4] van 18 juli 2007 (resp. C-288/05 en C-367/05). Ingevolge die arresten is het uiteindelijk aan de nationale rechter te oordelen of er sprake is van een geheel van feiten die door de aard ervan onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De rechtbank is van oordeel - voornoemde toets indachtig - dat gelet op de omschrijving in de vordering inbewaringstelling, welke duidelijk de concreet verrichte handelingen met betrekking tot hennepkwekerijen in België omvat, grotendeels in de onderhavige zaak sprake is van hetzelfde feit als waarvoor de opgeëiste persoon in België wordt vervolgd. Slechts de vermeende betrokkenheid bij een hennepkwekerij in 2004 valt buiten de omschrijving van meergenoemde vordering inbewaringstelling. Ter zake van die kwekerij, is geen sprake van eenzelfde feit ter zake waarvan tegen de opgeëiste persoon een strafvervolging in Nederland gaande is.
5.3.4. Artikel 9 OLW, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Overlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:
a. tegen hem een strafvervolging in Nederland gaande is;
(…)
2. Onderdeel a van het eerste lid lijdt uitzondering in gevallen waarin Onze Minister na advies van het openbaar ministerie en voorafgaand aan de beslissing tot overlevering opdracht heeft gegeven de vervolging te staken.
De rechtbank constateert dat de minister van justitie geen opdracht tot staken van de vervolging heeft gegeven waar het de beschuldiging betreft dat de opgeëiste persoon heeft deelgenomen aan een criminele organisatie gepleegd op Belgisch grondgebied.
De stelling van de officier van justitie dat een dergelijke opdracht van de minister niet nodig is, omdat er na de gegeven ‘partiële kennisgeving-niet-verdere-vervolging’ geen sprake meer is van vervolging voor dit feit, acht de rechtbank onjuist. Artikel 9, tweede lid, OLW is tekstueel duidelijk. Als er in Nederland sprake is van vervolging ter zake van hetzelfde feit als waarvoor de overlevering wordt gevraagd, kan de minister van Justitie opdracht geven de vervolging te staken. De officier van justitie in de onderliggende zaak staat een doelmatigheidsredenering voor, inhoudende dat wanneer geen sprake is van verschil van inzicht tussen de zaaksofficier van justitie en de officier van justitie die de overleveringszaak in behandeling heeft genomen, de minister van Justitie geen rol meer toekomt. Deze redenering, hoe praktisch op het eerste gezicht wellicht, is contra legem. De minister van Justitie heeft – inderdaad met het oog op het vermijden van conflicten tussen officieren van justitie – op 24 november 2003 in een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Justitie (TK 2003-2004, 29042, nr. 27) gezegd: “De minister van Justitie beslist hierover na verkregen advies van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie beslist niet zelf, maar geeft advies aan de minister.” In de memorie van antwoord naar aanleiding van vragen van fracties van de Eerste Kamer (EK 2003-2004, 29042 C) heeft de minister van Justitie beschreven hoe de stakingsprocedure in de Overleveringswet feitelijk verloopt. Ook daar staat geschreven dat aan de officier van justitie te Amsterdam slechts een adviserende rol toekomt. Dat de wetgever heeft gewild dat meergenoemde bevoegdheid tot staken enkel de minister van Justitie toekomt, is ook begrijpelijk. Ofschoon naar de uiterlijke verschijningsvorm sprake kan zijn van overeenstemming tussen een zaaksofficier en de officier van justitie te Amsterdam, kan niet worden uitgesloten dat bepaalde machtsverhoudingen die zich aan het oog van de rechtbank onttrekken, invloed hebben op de uiteindelijk door de zaaksofficier van justitie te nemen beslissing tot niet verdere vervolging. Om iedere onduidelijkheid daarover, en sluimerende conflicten naar aanleiding daarvan te voorkomen, zo begrijpt de rechtbank de wetgever, is ervoor gekozen deze beslissing aan de minister van Justitie te laten.
Het vorenstaande zou uitzondering lijden, indien de beslissing tot niet verdere vervolging van de zaaksofficier van justitie geen verband hield met de aanhangige overleveringszaak. In dat geval immers, stond het de zaaksofficier van justitie vrij de vervolging al dan niet te beëindigen. Deze uitzondering doet zich echter niet voor, nu uit de eerste alinea van diens fax van 22 december 2008 duidelijk blijkt dat wat in die fax wordt aangekondigd (een beslissing tot niet verdere vervolging) geschiedt “Naar aanleiding van het door België uitgevaardigde Europees Arrestatiebevel tegen [opgeëiste persoon] (…)”.
Bij gebreke van een beslissing van de minister van Justitie om de vervolging in Nederland ter zake van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in België eveneens wordt vervolgd te staken, doet zich de weigeringsgrond voor van artikel 9, eerste lid, onder a OLW. De rechtbank zal de overlevering weigeren voor zover deze ziet op de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de hennepplantages te [adres 1], [adres 2 en 3] en [adres 4] in 2008.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
De officier van justitie heeft ter zitting van 4 september 2009 aan de rechtbank een brief overgelegd, gedateerd 15 juni 2009, waarin de minister van Justitie op basis van door de officier van justitie verstrekte informatie te kennen geeft dat artikel 9 lid 2 OLW niet van toepassing is nu er geen vervolging in Nederland gaande is ter zake van de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. Deze beslissing van de minister Justitie is klaarblijkelijk gebaseerd op de veronderstelling dat er op dat moment geen sprake was van vervolging in Nederland terzake van de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon door de Belgische autoriteiten wordt vervolgd. Naar uit het vorenstaande volgt, is die veronderstelling niet juist.
Artikel 6 lid 2 OLW
5.4 De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd nu aan de opgeëiste persoon geen terugkeergarantie is verleend, waar hij als ‘gewortelde vreemdeling’ aanspraak op kan maken. Gezien het feit dat de opgeëiste persoon EU-onderdaan is en gezien de tegen hem bestaande verdenking valt niet te verwachten dat hij door deze zaak zijn recht op verblijf in Nederland zal verliezen.
5.5 De rechtbank heeft hiervoor onder 5 geoordeeld dat de overlevering zal worden geweigerd voor de hennepplantages te [adres 1], [adres 2 en 3] en [adres 4] in 2008, zodat het verweer van de raadsman thans slechts dient te worden beoordeeld voor wat betreft de hennepplantage in 2004 te [plaatsnaam 1].
De opgeëiste persoon heeft niet de Nederlandse maar de Belgische nationaliteit. Met betrekking tot de hennepplantage te [plaatsnaam 1] is niet gebleken dat dit feit gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. Aldus heeft Nederland met betrekking tot dit feit geen rechtsmacht, hetgeen op grond van artikel 6 lid 5 OLW een vereiste is voor een niet-Nederlander om voor de in artikel 6 lid 1 OLW bedoelde garantie in aanmerking te komen. Reeds op deze grond komt de opgeëiste persoon geen beroep toe op een terugkeergarantie en staat het ontbreken van deze garantie niet aan overlevering in de weg. Het verweer wordt verworpen.
Artikel 13 OLW
5.6 De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de hennepplantage in 2004 te [plaatsnaam 1] niet is gebleken dat het feit geheel of gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. De weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 OLW doet zich dan ook niet voor. De door de officier van justitie gedane vordering op grond van het tweede lid van genoemd artikel tot afzien van de weigeringsgrond en het door de raadsman gevoerde verweer dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen, kunnen derhalve onbesproken blijven.
Artikel 12 Wetboek van Strafvordering
5.7 De raadsman heeft ter zitting van 4 september 2009 zijn op de zitting van 19 juni 2009 gedane verzoek om aanhouding in verband met een door de verdediging ingediende klacht op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof te Den Bosch, herhaald. De opgeëiste persoon wenst ook voor de feiten in België gepleegd, in Nederland te worden vervolgd.
5.8 De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman af, nu het zeer onaannemelijk is dat de opgeëiste persoon door het gerechtshof te Den Bosch als belanghebbende zal worden aangemerkt.
Nu ten aanzien van een deel van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering voor dat deel te worden toegestaan, te weten de hennepplantage te [plaatsnaam 1] in 2004.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5 en 7 de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover het betreft de hennepplantage te [plaatsnaam 1] in 2004.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover het betreft de hennepplantages te [adres 1], [adres 2 en 3] en [adres 4] in 2008.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. M.M. van der Nat en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 september 2009.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.