ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ4793

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/528100-08, 13/458021-06 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in moordzaak door gebrek aan wettig en overtuigend bewijs

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2009 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van moord, poging tot moord en verboden wapenbezit. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, omdat het Openbaar Ministerie niet in staat was om wettig en overtuigend bewijs te leveren. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 11 maart 2008 te Amsterdam, waarbij de verdachte betrokken zou zijn geweest. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de inhoud van OVC-gesprekken zorgvuldig gewogen, maar kwam tot de conclusie dat er te veel twijfels bestonden over de vraag of de verdachte daadwerkelijk de schutter was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 18 jaar geëist, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte was opgelegd. De rechtbank heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en de verdachte is vrijgesproken van alle beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummers: 13/528100-08, 13/458021-06 (TUL)
Datum uitspraak: 29 april 2009
Tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende op het adres [adres], gedetineerd in Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 21 juli, 29 september en 22 december 2008 en 16 maart en 14 en 15 april 2009.
1. Telastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd –zoals ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde gewijzigd op de terechtzitting van 14 april 2009- dat
1.
hij op of omstreeks 11 maart 2008 te Amsterdam opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] bekend als [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [slachtoffer] dan wel [slachtoffer] een of meermalen in de rug geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
(art. 289/287 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 11 maart 2008 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, op die [slachtoffer2] heeft geschoten, waarbij die [slachtoffer2] in de arm werd geraakt;
(art, 289/287 jo 45 Wetboek van Strafrecht)
3.
hij op of omstreeks 11 maart 2008 te Amsterdam een wapen van categorie III, en/of munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad;
(artikel 26 van de Wet wapens en munitie)
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in haar vordering en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1, 2 en 3 telastegelegde, te weten moord, poging tot moord en verboden wapenbezit, wettig en overtuigend kan worden bewezen. Zij heeft hiertoe - hier kort samengevat en verder in detail uitgewerkt in het op schrift gestelde requisitoir – aangevoerd dat de betrokkenheid bij het schietincident van verdachte als degene die op de slachtoffers heeft geschoten afgeleid kan worden uit de verklaringen van slachtoffer [slachtoffer2], die bij meer gelegenheden verklaart dat hij verdachte, met wie hij eerder die dag ruzie heeft gehad, met een vuurwapen in zijn handen heeft zien lopen in de richting van de auto waarin [slachtoffer2] en [slachtoffer] zaten, de getuigenverklaring van [persoon1], die verdachte na afloop van de ruzie heeft zien bellen en horen vragen om “die ding”, waarmee een wapen wordt bedoeld (de verklaring van getuige [persoon1] wordt ondersteund door de historische telefoongegevens van verdachte), de historische gegevens van de telefoons van verdachte en een aantal van zijn vrienden, alsmede de opgenomen vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprekken).
De officier van justitie is van oordeel dat sprake is van moord en poging moord, aangezien verdachte doelbewust op de slachtoffers is afgeslopen en het vuur heeft geopend. Ook de schoten in de rug van het slachtoffer [slachtoffer] duiden hierop.
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten met toepassing van het meerderjarigenstrafrecht zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De officier van justitie vindt hiertoe aanleiding in de ernst van het feit en in de persoonlijkheid van verdachte.
Tevens heeft zij gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij, de heer [persoon2], geheel zal worden toegewezen, te weten voor een bedrag van € 9.000.-, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Tot slot vordert de officier van justitie de toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling, zijnde een jeugddetentie voor de duur van 6 maanden.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de telastegelegde feiten en heeft daartoe - hier kort samengevat en verder in detail uitgewerkt in zijn pleitnotities - het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de telastegelegde feiten bevat het dossier weinig aan bewijsmiddelen. De verdenking is onder meer gebaseerd op de verklaringen van aangever/getuige [slachtoffer2]. Van een betrouwbare herkenning door [slachtoffer2] kan echter, gelet op de omstandigheden waaronder voornoemde [slachtoffer2] zijn waarnemingen heeft moeten doen, geen sprake zijn geweest. Er bestond een afstand van 5 (vijf) meter tussen de dader en [slachtoffer2], het was donker en het weer was slecht. [slachtoffer2] heeft zijn waarneming in een “snelle flits” gedaan en er was sprake van een emotionele toestand. Deze factoren zijn volgens [persoon3] en [persoon4] van invloed op een goede waarneming. Daarnaast bevinden zich tegenstrijdigheden in de verklaring van [slachtoffer2] en lijkt er sprake te zijn van reconstructie van het geheugen, ingegeven door verklaringen van derden en constateringen achteraf. Tot slot zijn bij de fotoconfrontatie de procedurele regels van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek, die een betrouwbare herkenning kunnen bewerkstelligen, geschonden. Dit leidt tot de conclusie dat alle door [slachtoffer2] afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, aldus de raadsman.
Verder is de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie voornamelijk gebaseerd op tap- en OVC-gesprekken. De verklaringen en uitlatingen die verdachte in deze gesprekken doet, dienen echter met de grootst mogelijke voorzichtigheid te worden beoordeeld. Immers, uit onderzoek in het verleden is naar voren gekomen dat verdachte op zwakbegaafd niveau functioneert en bovendien aantoonbaar grootspraak bezigt. Ook komt uit delen van deze gesprekken naar voren dat niet verdachte, maar een andere persoon op de slachtoffers zou hebben geschoten. In die zin zijn de OVC-gesprekken eerder ontlastend. De raadsman wijst er op dat de telefoon van verdachte niet aanstraalt op de plaats delict en het tijdstip van de schietpartij, terwijl dat wel geldt voor de telefoon van een andere persoon die ook wordt genoemd in de OVC-gesprekken.
Tot slot voert de raadsman nog aan dat geen sprake is van enig “ technisch bewijs” tegen verdachte en dat zich in het dossier ontlastende getuigenverklaringen bevinden.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Op basis van de verklaringen die zijn afgelegd door aangever [slachtoffer2], getuige [persoon1], de getuigen aanwezig op de plaats van delict ten tijde van het schietincident, de telecommunicatiegegevens van verdachte, [persoon5] (hierna: [persoon5]), [persoon6] (hierna: [persoon6]) en [persoon7] (hierna: [persoon7]) en de OVC-gesprekken tussen de laatstgenoemde personen gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Aanleiding schietincident
Op 11 maart 2008 rond 13.30 uur vindt op het Afrikanerplein te Amsterdam een ruzie plaats tussen verdachte en het latere slachtoffer [slachtoffer2], waarbij verdachte wordt geslagen door die [slachtoffer2]. Bij deze ruzie is ook het later dodelijk getroffen slachtoffer, [slachtoffer], aanwezig.
Direct na de ruzie belt verdachte met een vriend, [persoon8] (hierna: [persoon8]), en vraagt in dit telefoongesprek om hem “die ding” te brengen. De rechtbank gaat er van uit dat verdachte met ‘die ding’ doelt op een vuurwapen. Verdachte is vervolgens naar [persoon8] toe gegaan, alwaar hij blijkens de verklaring van getuige [persoon1] ‘die ding’ heeft opgehaald.
Blijkens de verklaring van getuige [persoon1] was verdachte rond 18.30 uur die avond nog steeds boos. Verdachte heeft tegen de getuige gezegd: “Ik wil niks horen, je gaat zien wat ik met ze ga doen. Ze hebben mij schande gegeven.”
Een ander motief voor het schietincident kan gelegen zijn in een afrekening binnen het criminele milieu. Diverse getuigen hebben verklaard dat het slachtoffer, [slachtoffer], zich bezig zou hebben gehouden met criminele activiteiten, waaronder het rippen van drugs. Uit de OVC-gesprekken alsmede de aanhouding van [persoon5] en [persoon7] in verband met de verdenking van overtreding van de Opiumwet volgt dat verdachte nauwe omgang had met personen die ervan worden verdacht zich op te houden in het drugsmilieu. Alhoewel onderzoek door de politie geen directe aanwijzingen heeft opgeleverd dat het schietincident verband hield met een afrekening in het criminele milieu kan dit motief mede gelet op de inhoud van de OVC- gesprekken niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten. Te meer niet nu in de auto van de slachtoffers een hoeveelheid suiker in tape verpakt is aangetroffen, waarover [slachtoffer2] heeft verklaard dat het de bedoeling van [slachtoffer] was om het te verkopen als ‘dope’.
De rechtbank merkt op dat uit het dossier de mogelijkheid van verschillende motieven voor de schietpartij valt af te leiden.
Aanwezigheid verdachte op de plaats delict
Op 11 maart 2008 vanaf 18.37 uur maakt de mobiele telefoon van verdachte gebruik van de paallocatie op de Huntumdreef te Amsterdam, op ongeveer 10 minuten rijden van de plaats delict. De mobiele telefoons van [persoon5] en [persoon6] vrienden van verdachte, maken kort daarvoor gebruik van dezelfde paallocatie. Gelet hierop en gelet op de door verdachte en [persoon6] afgelegde verklaringen en de inhoud van de OVC-gesprekken, waarin door verdachte, [persoon5] en [persoon6] onder andere de avond van 11 maart 2008 en de vorderingen van het onderzoek worden besproken, gaat de rechtbank er van uit dat verdachte, [persoon6] en [persoon5] kort voor het schietincident bij elkaar waren op een locatie ongeveer 10 minuten rijden van de plaats delict.
De telefoon van [persoon5] maakt om 18.51 uur, rond het tijdstip van het schietincident gebruik van de paallocatie op de Charlotte Brontëstraat te Amsterdam, welke straat is gelegen direct achter de plaats delict. De telefoon van het dodelijk getroffen slachtoffer [slachtoffer] maakt op nagenoeg hetzelfde tijdstip (met een verschil van enkele seconden) gebruik van dezelfde paallocatie. De telefoon van verdachte en [persoon6] geven op dat moment geen signaal af.
De rechtbank stelt aan de hand van bovenstaande vast dat [persoon5], zich rond het tijdstip van de schietpartij in de directie nabijheid van de plaats delict bevond.
Gelet op de verklaringen van de getuigen op de plaats delict en de OVC-gesprekken heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat meerdere personen, waaronder verdachte, die zich verplaatsten met in ieder geval twee auto’s (een rode Opel Astra en een blauwe Opel Astra) betrokken zijn geweest bij het schietincident en zich ten tijde van de schietpartij bevonden in de directe nabijheid van de plaats delict.
Getuige [persoon9] heeft na het horen van 2 (twee) knallen twee negroïde jongens, waarvan een lang en slank en de ander kort en dik, zien rennen komend vanaf de plaats delict en gaande in de richting van de Daniël Defoelaan. Getuige [persoon10] ziet een negroïde jongen die niet groot is met een zilverkleurig vuurwapen rennen naar een kleine blauwe auto waar deze instapt aan de passagierszijde. Getuige van [persoon11] ziet een zwarte of donkerblauwe Opel Astra hard wegrijden door de Daniël Defoelaan.
Getuige [persoon12] hoort een auto hard wegrijden, kijkt naar buiten en ziet dan een rode auto via de ventweg en de Dalsteindreef in de richting van Diemen rijden. Getuige van [persoon13] hoort eerst geschreeuw in een vreemde taal. 15 a 20 Seconden daarna hoort ze knallen. Vervolgens gaan de deuren van een kleine grijze auto open en komen er twee mannen uitrennen. De man die uit de bestuurderskant komt, rent voorop. De getuige heeft het gevoel dat de man die vanuit de passagierskant uit de auto komt achter de andere man aanzat. De man die voorop loopt, buigt af in de richting van de ventweg en stapt daar in een grote zwarte auto. De andere man rent door naar de snackbar. De zwarte auto blijft verderop op de ventweg staan. Als later de politie arriveert, rijdt de auto weg in de richting van Diemen. De getuige verklaart verder dat de man die in zijn arm is geraakt tegen haar zou hebben gezegd dat ze ruzie hadden gehad in de auto en dat er toen iemand in de auto is gaan schieten.
Getuige [persoon14] staat te wachten op de metro en hoort 3 à 4 knallen. Ze ziet vervolgens 3 (drie) personen wegrennen in de richting van de stad.
In de periode kort na het schietincident maken de mobiele telefoons van verdachte [persoon5] en [persoon6] gebruik van paallocaties die gelegen zijn langs de meest logische route van de plaats delict over de A10 naar het café in Amsterdam West waar verdachte, [persoon5], [persoon6] en een onbekend gebleven vierde persoon zich hebben opgehouden in de avond van 11 maart 2008 tussen 19.30 en 21.30 uur.
Zowel gelet op bovenstaande als op de OVC-gesprekken heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat verdachte ten tijde van de moord en poging tot moord op de plaats delict aanwezig is geweest en dat hij daar in ieder geval in gezelschap verkeerde van [persoon5] en [per[persoon6]. De blauwe Opel Astra die via de Daniël Defoelaan hard is weggereden is de auto die eigendom is van de moeder van [persoon7]. De rechtbank leidt dit af uit de OVC-gesprekken waarin wordt gesproken over deze auto. [persoon5] en [persoon7] bevonden zich bij hun aanhouding in deze auto.
Is verdachte de schutter?
Uit het technisch sporenonderzoek is gebleken dat op de plaats delict een viertal hulzen zijn aangetroffen, die afkomstig zijn van hetzelfde vuurwapen. In het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] zijn twee kogels aangetroffen die eveneens van hetzelfde vuurwapen afkomstig zijn. Doordat het vuurwapen of de vuurwapens waarmee is geschoten niet is/zijn gevonden is het niet mogelijk gebleken vast te stellen of de gevonden hulzen en de aangetroffen kogels van hetzelfde wapen afkomstig zijn. Aangezien er vier hulzen zijn aangetroffen afkomstig uit hetzelfde vuurwapen acht de rechtbank het overigens wel aannemelijk dat er met een en hetzelfde wapen is geschoten. De rechtbank stelt daarbij overigens vast dat er twee kogels niet zijn aangetroffen, althans uit het dossier niet blijkt dat daar onderzoek naar is verricht. Uit de vindplaats van de hulzen, aan de rechter kant en rechter voorkant van de auto waarin de slachtoffers zaten, het aangetroffen kogelgat en de kapotte ruit van de rechter voordeur leidt de rechtbank af dat de schutter zich moet hebben bevonden ter hoogte van de rechter kant en rechter voorzijde van de auto.
Slachtoffer en getuige [slachtoffer2] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij verdachte in een gebogen houding ter hoogte van de rechter voorzijde van de auto met een pistool in zijn handen in de richting van de auto heeft zien lopen terwijl direct daarna is geschoten waarbij [slachtoffer2] in zijn arm is geraakt.
Uit de ter terechtzitting bekeken videoreconstructie is gebleken dat [slachtoffer2] de schutter in een panieksituatie, terwijl de schemering was ingetreden slechts 1 á 2 seconden heeft gezien terwijl hij uit angst geraakt te worden met zijn lichaam en hoofd een wegduikende beweging naar beneden maakte. Bij de waardering van de verklaring van [slachtoffer2] dient met deze factoren, die van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid, rekening te worden gehouden.
Door de verdediging is aangevoerd dat uit de videoreconstructie volgt dat [slachtoffer2] het gezicht van de schutter niet heeft kunnen zien omdat uit de camerabeelden blijkt dat het hoofd van de schutter niet in beeld is. De rechtbank heeft in raadkamer de videobeelden nogmaals bekeken en vastgesteld dat er camerabeelden zijn vanuit een tweetal verschillende cameraposities waarbij het hoofd van de schutter de eerste keer wel is te zien en de tweede keer niet. Voor beide cameraposities geldt dat deze niet gelijk zijn aan het gezichtspunt van [slachtoffer2]. De door de verdediging geopperde mogelijkheid dat [slachtoffer2] het hoofd van de schutter niet heeft gezien kan op basis van de camerabeelden van de reconstructie daarom niet worden uitgesloten.
Door getuige [persoon10] is verklaard dat de schutter een zwarte jas met daaronder een rood kledingstuk aan had. Ook slachtoffer en getuige [slachtoffer2] verklaart over een zwarte jas en een rood kledingstuk die de schutter zou hebben gedragen. [slachtoffer2] verklaart verder dat verdachte tijdens de ruzie eerder die middag ook deze kleding aan had. Verdachte verklaart zelf dat hij die dag geen rood kledingstuk heeft gedragen en dat hij de hele dag dezelfde kleding heeft gedragen. Getuige [persoon8] verklaart daarentegen dat verdachte in de middag wel van trui/shirt is gewisseld omdat er bloed op zat en dat hij in de middag een wit shirt heeft aangetrokken. Op basis van deze tegenstrijdige verklaringen waarbij de rechtbank niet kan beoordelen welke verklaring als het meest betrouwbaar moet worden beoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat het op basis van de verklaring van [persoon10] het aannemelijk is dat de schutter een zwarte jas aan had met daaronder een rood kledingstuk, doch dat niet vast staat dat verdachte op 11 maart 2008 deze kleding droeg.
De omschrijving van de schutter door getuige [persoon10] wijst voor het overige onvoldoende specifiek naar verdachte.
Van belang is verder dat getuige [persoon1], die op andere onderdelen van zijn verklaring belastend voor verdachte verklaart, heeft verklaard dat getuige en slachtoffer [slachtoffer2] tegen hem heeft gezegd dat deze zelf niet gezien heeft wie degene met het pistool was. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de verklaring van getuige [persoon1] ten aanzien van dit aspect onjuist of onbetrouwbaar is.
Hiervoor is door de rechtbank al overwogen dat uit de OVC-gesprekken volgt dat er sprake is van betrokkenheid van verdachte bij het schietincident met dodelijke afloop. Uit de inhoud van deze gesprekken kan anders dan de officier van justitie stelt echter niet worden afgeleid dat verdachte of een andere deelnemer aan deze gesprekken heeft aangegeven dat hij de schutter is geweest. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit de gevoerde gesprekken in ieder geval ook kan worden afgeleid dat er wordt gesproken over een ander als schutter.
Uit het voorgaande volgt dat naast twijfels over het motief van het schietincident er teveel twijfels bestaan over de vraag of verdachte de schutter is geweest. Bewijs dat verdachte betrokken is geweest is weliswaar aanwezig, maar is onvoldoende om tot bewezenverklaring van de telastegelegde feiten te leiden. De telastegelegde feiten zijn immers niet als deelnemingsvorm telaste gelegd. Nu geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte de schutter is geweest, kunnen de telastegelegde feiten niet worden bewezen.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het onder 1, 2 en 3 telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en dat verdachte dient te worden vrijgesproken van alle telastegelegde feiten.
Ten aanzien van de benadeelde partij
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij [persoon2] in de vordering niet-ontvankelijk is.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart het telastegelegde onder 1, 2 en 3 niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [persoon2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R. van de Water, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. drs. G.S. Crince Le Roy en mr. A.P. van der Linden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dutilh, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 april 2009.
De jongste rechter is buiten staat
dit vonnis te ondertekenen