RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.522-2008
RK nummer: 08/5511
Datum uitspraak: 3 juli 2009
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 oktober 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 29 november 2007 door de voorzitter van de afdeling II Strafrecht van de Districtsrechtbank te Czestochowa, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende op het adres: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 november 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J. van der Putte, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Bij interlocutoire uitspraak van 4 december 2008 is het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen te stellen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zoals weergegeven in de interlocutoire uitspraak.
De behandeling van de vordering is op de openbare zitting van 13 maart 2009 voortgezet. Daarbij zijn opnieuw de officier van justitie, de opgeëiste persoon en de raadsman gehoord.
Bij interlocutoire uitspraak van 27 maart 2009 is het onderzoek opnieuw heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, in verband met de omstandigheid dat het onderzoek in de gelijktijdig behandelde zaak met parketnummer 13.497.470-2008 bij interlocutoire uitspraak van gelijke datum was heropend voor het inwinnen van nadere inlichtingen, en de door de rechtbank geconstateerde samenhang tussen beide zaken.
De behandeling van de vordering is vervolgens op de openbare zitting van 19 juni 2009 voortgezet. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn opvolgende raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, gehoord.
De opgeëiste persoon is steeds bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een beslissing over tijdelijk arrest van de Districtsrechtbank te Czestochowa, Polen, van 8 december 2005 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het feit is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
5.1. Standpunt verdediging
De raadsman acht de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen alleen toewijsbaar indien door de Poolse autoriteiten een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW is verstrekt.
Het standpunt van de raadsman is dat aan de opgeëiste persoon niet mag worden tegengeworpen dat hij in Nederland niet kan worden vervolgd voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen – het zogenoemde rechtsmachtvereiste – zoals is bepaald in artikel 6, vijfde lid van de OLW. De raadsman meent dat op grond van artikel 6, vijfde lid jo artikel 6, tweede lid de mogelijkheid bestaat dat de overlevering zal moeten geweigerd, indien na beantwoording van de prejudiciële vragen in de zaak [W.] komt vast te staan dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moet worden aan een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Hij heeft hiertoe betoogd dat het vereiste van rechtsmacht zoals opgenomen in artikel 6, vijfde lid, van de OLW discriminerend is, nu deze eis voor een Nederlander niet, en voor een niet-Nederlander wél wordt gesteld. Voor een dergelijk onderscheid naar nationaliteit bestaat geen redelijke en objectieve rechtvaardiging, zodat het vereiste van rechtsmacht strijdig is met diverse regels van hogere orde, waaronder artikel 12 EG-verdrag, maar ook artikel 21 van het Handvest van grondrechten van de EU en artikel 1 van het 12e protocol bij het EVRM.
Op de grond van de WOTS en het VOGP kan de opgeëiste persoon na overlevering en veroordeling in Polen naar Nederland worden overgebracht teneinde hier zijn straf te ondergaan, aldus de raadsman.
De raadsman is van mening dat – nu het rechtsmachtvereiste niet aan de opgeëiste persoon mag worden tegengeworpen en bovendien niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen – de zaak dient te worden aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van de prejudiciële vragen in de zaak [W.] die zien op het hebben van een vergunning voor onbepaalde tijd.
5.2. Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in artikel 6, vijfde lid, van de OLW opgenomen rechtsmachtvereiste niet strijdig is met een rechtens dwingende bepaling van hogere orde. De rechtbank kan daarom deze in een wet in formele zin opgenomen eis niet buiten toepassing laten.
5.3. Beoordeling rechtbank.
Artikel 6, vijfde lid, van de OLW geeft aan een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dezelfde rechten als die een Nederlander toekomen op grond van de eerste vier leden van dit artikel, voor zover die vreemdeling in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf verliest als gevolg van hetgeen waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd. Vast staat – zo blijkt uit een brief van de Staatssecretaris van Justitie van 17 december 2008 – dat onvoldoende is gebleken dat sprake is van een actuele bedreiging op grond waarvan het verblijfsrecht van betrokkene zou kunnen worden beëindigd om redenen van openbare orde. Aan het laatste vereiste is aldus voldaan.
Of het rechtsmachtvereiste in de weg staat aan het weigeren van de overlevering, hangt af van het al dan niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit. Indien de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit zou hebben bezeten, was hem het rechtsmachtvereiste immers niet tegengeworpen. Diens nationaliteit is daarmee het onderscheidende criterium. De achterliggende gedachte bij dit onderscheid zal zijn, dat artikel 5 Wetboek van Strafrecht voorziet in de mogelijkheid Nederlanders voor veel strafbare feiten gepleegd in het buitenland te vervolgen. Voor al dan niet in Nederland gevestigde vreemdelingen bestaat een dergelijke rechtsmachtbepaling in de Nederlandse strafwetgeving slechts met betrekking tot een zeer beperkt aantal strafbare feiten. Wat daar ook van zij, in overigens gelijke gevallen wordt door de toepassing van het rechtsmachtvereiste onderscheid gemaakt op grond van nationaliteit, hetgeen overigens ook niet door de officier van justitie is weersproken.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld, dat in artikel 6, vijfde lid, OLW onderscheid wordt gemaakt op basis van nationaliteit, dient vervolgens de vraag te worden gesteld of er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid, met andere woorden of er sprake is discriminatie op basis van nationaliteit. De raadsman heeft gesteld dat discriminatie op basis van nationaliteit is verboden op grond van artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, artikel 21 van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) en Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Om te bezien of met de eis van rechtmacht een ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt op basis van nationaliteit, is allereerst van belang te bezien met welk doel de wetgever deze eis heeft gesteld.
De ratio van de eis van Nederlandse rechtsmacht, zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in een uitspraak van deze rechtbank van 23 januari 2007 (LJN: AZ7032), volgt uit de parlementaire behandeling van het EUV ten aanzien van de verklaring en het voorbehoud bij artikel 6, eerste lid van het EUV (Kamerstukken II, 1964-1965, 8054, nr. 6, p. 29). Zij beoogt niet meer dan te voorkomen dat personen die zich op het grondgebied van Nederland bevinden zich aan de tenuitvoerlegging van een hen in een andere lidstaat opgelegde vrijheidsstraf te onttrekken en daarmee straffeloos zouden blijven. In het voorkomen van straffeloosheid kan naar het oordeel van de rechtbank een rechtvaardiging voor voornoemd onderscheid op basis van nationaliteit worden gevonden, zo heeft ook de raadsman in zijn pleidooi gesteld, maar alleen als de opgeëiste persoon zonder het rechtsmachtvereiste te stellen ook daadwerkelijk straffeloos blijft.
De rechtbank is mede in het licht van het bovenstaande van oordeel dat het voorkomen van straffeloosheid het maken van bovenvermeld onderscheid naar nationaliteit in beginsel rechtvaardigt.
De rechtbank komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of het doel van het stellen van de rechtsmachteis – het voorkomen van straffeloosheid – ook op een andere, minder bezwarende manier kan worden bereikt.
De raadsman heeft aangevoerd dat van straffeloosheid geen sprake kan zijn nu de opgeëiste persoon op grond van de WOTS en het VOGP na overlevering en veroordeling in Polen naar Nederland kan terugkeren teneinde hier zijn straf te ondergaan. Deze stelling berust op een onjuiste aanname over het systeem van de Overleveringwet en is slechts gestoeld op de mogelijkheden die de WOTS biedt. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. De dubbele terugkeergarantie is een voorwaarde die de Overleveringswet stelt aan de toelaatbaarheid van de overlevering voor bepaalde groepen personen. Indien de garantie door de uitvaardigende justitiële autoriteit niet wordt afgegeven, dient ingevolge het wettelijk systeem weigering van de overlevering te volgen. Indien sprake is van rechtsmacht kan vervolgens de opgeëiste persoon in Nederland worden vervolgd en hoeft hij niet straffeloos te blijven. In de onderhavige zaak is dat niet mogelijk, nu de opgeëiste persoon niet in Nederland kan worden vervolgd voor de – naar gesteld – door hem in Polen gepleegde opzetheling. De stelling van de raadsman miskent dit gegeven en ziet alleen op een mogelijke toekomstige gebeurtenis, te weten de mogelijkheid die de WOTS de opgeëiste persoon biedt om na veroordeling overbrenging naar Nederland te verzoeken.
Nu het onderscheid dat artikel 6, lid 5 OLW maakt op basis van nationaliteit een gerechtvaardigd doel kent, dat in de onderhavige zaak niet op een minder bezwarende wijze kan worden bereikt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, artikel 21 van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) en artikel 1 van het Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De rechtbank verwerpt daarom de verweren van de raadsman en wijst af het verzoek tot aanhouding.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de voorzitter van de afdeling II Strafrecht van de Districtsrechtbank te Czestochowa, Polen, ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.M. van der Nat, voorzit¬ter,
mrs. J.C. Boeree en H.P.H.I. Cleerdin, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juli 2009.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.