RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/2851 ANW
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiseres],
wonende te [woonplaats] (Marokko),
eiseres,
gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mrs A. Slovacek en T. Theele.
Op 14 juli 2006 heeft eiseres namens haar overleden echtgenoot bij verweerder een aanvraag gedaan tot postume deelname van wijlen haar echtgenoot aan de vrijwillige verzekering voor de Algemene nabestaandenwet (Anw) conform het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden van 19 december 2005 (KB 720).
Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 augustus 2006 afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2008 heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2009.
Eiseres is niet in persoon verschenen, doch vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2.1. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat de regeling in KB 720 nadrukkelijk, uitsluitend en zonder onderscheid naar nationaliteit bedoeld is voor uitkeringsgerechtigden woonachtig in de EU/EER. Nu de echtgenoot in de periode waarvoor hij zich op grond van KB 720 had kunnen verzekeren, te weten vanaf 1 januari 2000 tot en met zijn overlijden op 1 januari 2002, niet in de EU/EER woonde, bestond voor hem dan ook niet de mogelijkheid tot deelname aan bedoelde vrijwillige verzekering op grond van KB 720, aldus verweerder.
2.2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat gezien het woonplaatsvereiste, zoals voor bevoegdheid tot deelname aan de vrijwillige verzekering gesteld, sprake is van discriminatie naar nationaliteit en ongelijke behandeling. Eiseres heeft hierbij verwezen naar diverse verdragrechtelijke bepalingen. Voorts moet de weigering te worden toegelaten tot deelname aan de vrijwillige verzekering worden gekwalificeerd als een ongerechtvaardigde ontneming van eigendom, althans als strijdig met het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP).
Verdragsrechtelijke discriminatieverboden
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op artikel 65 van de Euro-mediterrane Overeenkomst (Trb 1996/231), nu dit artikel blijkens het eerste lid voor zover hier relevant slechts ziet op Marokkaanse werknemers en hun gezinsleden die werkzaam zijn op het grondgebied van één van de Lid-Staten van de EU. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
2.4. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op artikel 3 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV) en het beroep op artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) eveneens. Voor zover de echtgenoot van eiseres een beroep kon doen op een recht op vrij verkeer binnen de EU/EER, kon de echtgenoot gelijk de onderdanen van de Lid-Staten, bij migratie binnen het grondgebied van de EU/EER onder de voorwaarden van KB 720 (zoals het vereiste in Nederland verplicht verzekerd te zijn gebleven voor één van de takken van sociale zekerheid) worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus geen sprake van ongelijke behandeling of schending van bedoelde artikelen.
2.5. Hierbij overweegt de rechtbank dat de uitsluiting van deelname aan de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW op grond van KB 720 niet het gevolg is van de nationaliteit van de echtgenoot van eiseres, maar voortvloeit uit het gegeven dat geen verdragsrechtelijk gewaarborgd recht op vrij verkeer tussen de EU/EER en Marokko bestaat.
Dat personen met een nationaliteit anders dan die van een Lid-Staat van de EU/EER zich in dat verband mogelijk in een nadeliger situatie bevinden dan personen met een nationaliteit van een Lid-Staat, acht de rechtbank derhalve het gevolg van de verschillen in de voor betrokkenen relevante rechtsregimes en niet een gevolg van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank gaat hierop bij de bespreking van het beroep op onrechtmatige eigendomsontneming nader in.
2.6. Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP), door aan te voeren dat de weigering te worden toegelaten tot deelname aan de vrijwillige verzekering moet worden gekwalificeerd als een ongerechtvaardigde ontneming van eigendom.
2.7. Voor zover eiseres bedoelt dat sprake is van een ontneming van eigendom door het beëindigen van de verplichte verzekering van de overleden echtgenoot, zonder dat voldoende mogelijkheid is geboden tot deelname aan de vrijwillige verzekering, overweegt de rechtbank op deze beroepsgrond verder als volgt. Bij de beëindiging van de verplichte verzekering is ampele compensatie geboden middels de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting van de verzekering op grond van het KB38 (Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW, van 2 januari 1990, Stb. 1990, 38). Hiervan is indertijd door de overleden echtgenoot geen gebruik gemaakt. De rechtbank is daarmee van oordeel dat voor zover al sprake is geweest van een eigendom geen sprake is geweest van onrechtmatige ontneming daarvan.
2.8. Met betrekking tot de beroepsgrond dat de echtgenoot van eiseres eigendom is ontnomen, althans een recht vallend binnen het bereik van het eigendomsrecht bedoeld in artikel 1 EP, door eiseres niet in de gelegenheid te stellen de echtgenoot postuum op de voet van de voorwaarden voor deelname aan de vrijwillige verzekering, zoals deze zijn gesteld in KB 720, toe te laten, vanwege zijn woonplaats in Marokko, dan wel zijn nationaliteit, overweegt de rechtbank als volgt. Zo in casu al sprake is van eigendom, danwel een recht dat binnen het bereik van het eigendomsbegrip als bedoeld in artikel 1 EP valt, is de ontneming daarvan gerechtvaardigd en passend, nu de verlenging van de toelatingstermijn (inclusief de postume toelating) ingevolge artikel 4 van het KB 720 tot deze verzekering, is ingegeven door de gedachte diegenen die door de schending van het recht op vrij verkeer binnen de EU/EER hebben afgezien van aanmelding bij de oorspronkelijke vrijwillige verzekering alsnog daartoe de mogelijkheid te geven; zie in dit verband de Nota van Toelichting op KB 720.
2.9. De rechtbank acht het derhalve hypothetisch mogelijk dat personen uit Nederland, verplicht verzekerd gebleven voor één tak van de sociale zekerheid, vertrekkend naar Marokko, althans een land buiten de EU/EER, hebben afgezien van deelname aan de vrijwillige verzekering nu de kosten daaraan verbonden in vergelijking met de kosten van de verplichte verzekering hoger zouden kunnen zijn. Daarmede is hen echter nog niet ten onrechte de keuze voor een vrijwillige verzekering onder voorwaarden die niet ongunstiger zijn dan die van de verplichte verzekering, onthouden.
Een recht op vertrek uit Nederland naar Marokko zonder enige belemmering, danwel wijziging van de verzekeringspositie en voorwaarden van verzekering is door eiseres immers niet gesteld of op andere wijze aannemelijk geworden. In een dergelijke situatie behoefde aan de echtgenoot van eiser derhalve geen vrijwillige verzekering onder even gunstige voorwaarden als de verplichte verzekering te worden geboden, zodat ook nadien met het invoeren van de mogelijkheid van vrijwillige verzekering onder dergelijke voorwaarden geen verlengde aanmeldingstermijn behoefde te worden geboden.
2.10 Het per saldo resultaat dat eiseres anders wordt behandeld dan weduwen van een uit Nederland naar een EU/EER-land vertrokken echtgenoot, die nog voor slechts één tak van sociale zekerheid verplicht verzekerd was, vindt derhalve zijn rechtvaardiging in het feit dat op de rechten van wijlen haar echtgenoot in eerste instantie geen inbreuk is gemaakt.
2.11. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het beroep op schending van de door eiseres genoemde internationale bepalingen af. Het beroep zal mitsdien ongegrond worden verklaard.
2.12. Voor veroordeling van één der partijen in de kosten van het geding of voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 23 april 2009 door mr. C.G. Meeder, voorzitter,
mrs. M.T. Boerlage en N.M. van Waterschoot, rechters
in tegenwoordigheid van mr. N. van Slooten, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Doc: B