ECLI:NL:RBAMS:2009:BI0791

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-520006-05
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel terzake witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 maart 2009 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [verdachte], die eerder was veroordeeld voor witwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin werd verzocht om het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte], dat werd geschat op € 2.140.170,00. De rechtbank heeft de vordering behandeld na een zitting op 23 februari 2009, waar zowel de officier van justitie, mr. J.H.M. van Leijen, als de raadsman van [verdachte], mr. A. Moszkowicz, hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten, waaronder witwassen, en heeft dit voordeel geschat op een bedrag van € 1.961.515,80. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd. De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende bewijsstukken, waaronder een arrest van het Gerechtshof Amsterdam en een financieel onderzoeksrapport. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman verworpen, waaronder het verweer dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van [verdachte] bij andere strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat [verdachte] zich met andere strafbare feiten had beziggehouden, en dat de Nederlandse strafwet van toepassing was, ook voor feiten gepleegd in het buitenland. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en het ontnemingsbedrag vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/520006-05 (vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht)
Datum uitspraak: 9 maart 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/520006-05, tegen:
[verdachte], hierna te noemen [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 februari 2009.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, van de op de vordering betrekking hebbende stukken en van hetgeen door de officier van justitie, mr. J.H.M. van Leijen, en door de raadsman van [verdachte], mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.
1. De vordering
De vordering van de officier van justitie d.d. 13 december 2007 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel, welk voordeel voorlopig wordt geschat op € 2.140.170,00.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft het feit waarvoor [verdachte] in onderliggende strafzaak is veroordeeld of andere strafbare feiten zoals bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2. Het verloop van de procedure
De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 28 februari 2008.
Op verzoek van de raadsman – en de hierbij aansluitende officier van justitie – is op de terechtzitting van 28 februari 2008 de schriftelijke voorbereiding gelast als bedoeld in artikel 511d lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. In dat kader is door de verdediging geconcludeerd voor antwoord, door de officier van justitie gerepliceerd en door de verdediging gedupliceerd.
Door de officier van justitie is de zaak opnieuw aangebracht ter terechtzitting van 23 februari 2009. De zaak is toen inhoudelijk behandeld.
De raadsman heeft verweer gevoerd overeenkomstig de door hem ter terechtzitting van 23 februari 2009 overgelegde pleitnotities. De officier van justitie heeft gepersisteerd bij zijn vordering. Vervolgens is de uitspraak bepaald op 9 maart 2009.
3. Voorvragen
---
4. Grondslag van de vordering
Voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseert de officier van justitie zich op de navolgende stukken:
A. Het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 13 februari 2008
In dit arrest is [verdachte] veroordeeld ter zake van het medeplegen van witwassen en witwassen. Het Gerechtshof heeft bewezen verklaard dat [verdachte] op 25 april 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander EUR 102.884,50 voorhanden heeft gehad, terwijl zij wisten dat bovenomschreven geldbedrag -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf en hij op of omstreeks 25 april 2005 te Amsterdam EUR 953.780 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
B. Het rapport betreffende het financieel onderzoek contra [verdachte] van 7 december 2007 opgemaakt door [inspecteur], inspecteur van politie, werkzaam bij de regiopolitie Amsterdam - Amstelland, bureau financieel economische recherche.
Uit de in het rapport opgenomen kasopstelling volgt dat [verdachte] een bedrag van € 2.140.170 aan contanten heeft uitgeven waarvan de herkomst een onverklaarbare contante ontvangstenbron is en waarvan kan worden aangenomen dat deze gelijk is aan het veronderstelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
5. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank baseert zich bij de beoordeling of er door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen, en zo ja, bij de schatting van de hoogte van dat wederrechtelijk verkregen voordeel - evenals de officier van justitie en de raadsman - op het hiervoor aangehaalde arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 13 februari 2008, alsmede op het hiervoor genoemde rapport (met bijlagen) betreffende het financieel onderzoek contra [verdachte].
5.1 Bespreking van de verweren
Blijkens de conclusies van antwoord, repliek en dupliek, en het verhandelde ter terechtzitting verschillen de officier van justitie en de raadsman met betrekking tot de volgende door de rechtbank te beoordelen onderwerpen van mening.
5.1.1 Onderzoeksperiode
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot het Suriname onderzoek niet kan worden vastgesteld of de onderzoeksperiode van 1 december 1999 tot en met 25 april 2005 is gehanteerd. De raadsman heeft hiertoe onder meer gewezen op de rechtshulpverzoeken waarin niet expliciet de periode vanaf 1 december 1999 wordt genoemd. Hierdoor weten we niets omtrent inkomsten en vermogen van [verdachte] in Suriname op 1 december 1999. Voorts weten we niets over de ontwikkeling daarin, aldus de raadsman. De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat het hele Suriname dossier onbruikbaar is ter bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft gerepliceerd dat voor wat betreft het onderzoek in Suriname dezelfde onderzoeksperiode is gehanteerd als voor het onderzoek in Nederland. Nu het onderzoek verricht in Suriname feitelijk een deelonderzoek betreft naar het vermogen/ uitgavenpatroon van [verdachte] en dit alomvattende onderzoek zich richt op bedoelde periode lijkt dit in de rede te liggen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank gaat uit van de verklaring van de officier van justitie dat ook voor wat betreft het onderzoek in Suriname de onderzoeksperiode van 1 december 1999 tot en met 25 april 2005 is gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dit op grond van het door de officier van justitie naar voren gebrachte in de rede. Bovendien geeft het deelrapport Suriname zelf geen enkele indicatie dat er gegevens in zouden zijn verwerkt die dateren van voor 1 december 1999. De rechtbank oordeelt dan ook dat het Suriname dossier gebruikt mag worden voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank verwerpt daarmee het verweer van de raadsman.
Overigens heeft de raadsman dit verweer gevoerd wijzende naar een eventueel beginvermogen van [verdachte] op 1 december 1999 te Suriname. De rechtbank overweegt dat de raadsman ter terechtzitting op vragen van de rechtbank naar een eventueel beginvermogen van [verdachte] op 1 december 1999 heeft geantwoord dat hij hierover niets kan verklaren. Het ontbreken van gegevens over een eventueel beginvermogen van [verdachte] in Suriname dient daarom voor rekening van [verdachte] te komen. De rechtbank oordeelt dat niet aannemelijk is geworden dat [verdachte] in Suriname over beginvermogen beschikte. Bovendien blijkt uit de contante stortingen op de bankrekeningen in Suriname kort hierop gevolgd door de opnames van de gestorte geldbedragen eerder het tegendeel.
5.1.2 Andere strafbare feiten
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen dan wel onvoldoende aanwijzingen bestaan dat [verdachte] in de periode vanaf 1 december 1999 tot januari 2005 betrokken was bij andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 3 Sr.
De raadsman heeft hiertoe gewezen op de Aanwijzing ontneming (2005A002) waarin wordt aangegeven dat het zonder concrete aanwijzingen aannemen dat onverklaarbaar vermogen uit een niet bewezen verklaarde periode wederrechtelijk verkregen is, niet afdoende is.
De enige aanwijzing, en dan nog alleen voor wat betreft de periode begin 2001 tot en met begin 2004, wordt gevormd door het proces-verbaal inhoudende informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE). Mede gezien het feit dat dergelijke informatie van de CIE uitdrukkelijk niet bedoeld is om te dienen als bewijsmiddel in een strafzaak, dient de periode vanaf 1 december 1999 tot januari 2005, buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden gelaten, althans kan alleen de periode waarop de CIE informatie uitdrukkelijk ziet, begin 2001 tot en met begin 2004, in de berekening worden betrokken, aldus de raadsman.
Voor het geval de rechtbank overweegt de CIE informatie bij de beoordeling te betrekken, heeft de raadsman verzocht de CIE runners te horen, nu de aan de runners verstrekte informatie door [verdachte] wordt betwist.
De officier van justitie heeft als reactie op het verweer van de raadsman betoogd dat de aanwijzingen die betrekking hebben op de periode januari 2005 tot en met 25 april 2005 -bestaande uit processen-verbaal met CIE-informatie, een melding misdaad anoniem, een notitie aangetroffen in de woning van [verdachte] waarop onder meer staat vermeld "nog in stash" en "nog over [verdachte]", versluierde telefoongesprekken en de grote hoeveelheid aangetroffen geld - gevoegd bij het door de raadsman genoemde proces-verbaal met CIE informatie - dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad in een ontnemingszaak wel als bewijs kan dienen - kunnen dienen als schakelbewijs voor wat betreft de gehele onderzochte periode.
De officier van justitie verzet zich, gezien het door hem ingenomen standpunt, tegen het horen van de CIE runner nu dit hem niet noodzakelijk lijkt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit het hiervoor genoemde arrest van het gerechtshof blijkt dat als pleegperiode bewezen is verklaard op en omstreeks 25 april 2005.
In de Aanwijzing ontneming (2005A002) wordt onder meer het volgende bepaald.
Voor zover de periode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens artikel 36e lid 3 Sr niet overeenkomt met de periode van tenlastelegging en bewezenverklaring, dient in het ontnemingsrapport ruime aandacht te worden besteed aan aanwijzingen omtrent strafbare feiten in de periode die niet ten laste is gelegd c.q. bewezen is verklaard. Het zonder concrete aanwijzingen aannemen dat onverklaarbaar vermogen uit een niet tenlastegelegde/bewezenverklaarde periode wederrechtelijk is, is niet afdoende.
De rechtbank zal eerst beoordelen of er in het dossier aanwijzingen te vinden zijn voor betrokkenheid van [verdachte] bij andere strafbare feiten dan het feit waarvoor hij veroordeeld is. De rechtbank oordeelt dat er dienaangaande aanwijzingen bestaan. De rechtbank zal de relevante aanwijzingen hieronder opsommen.
De rechtbank maakt onderscheid tussen de periode van 1 december 1999 tot begin 2001, de periode van begin 2001 tot en met begin 2004 en de periode van januari 2005 tot en met april 2005. De rechtbank begint met laatstgenoemde periode.
5.1.2.1Met betrekking tot de periode januari 2005 tot en met april 2005:
- Melding misdaad anoniem van 2 mei 2005:
"Het betreft een grootschalige cocaïnesmokkel tussen Suriname en Nederland. [verdachte], de opdrachtgever, laat voornamelijk Surinaamse meerderjarige meisjes als drugskoerier voor zich werken. De drugs worden door voornoemde bolletjesslikkers voornamelijk per KLM-vlucht van Paramaribo naar Amsterdam vervoerd."
- CIE-informatie van 04 mei 2005:
"[verdachte] werkt bij de KLM Cargo en haalt met regelmaat, van enkele koffers per
week, partijen verdovende middelen die met vliegtuigen op de luchthaven van Schiphol
aankomen en in transito moeten blijven, binnen. [verdachte] doet dit niet voor zichzelf en ontvangt
als commissie twintig procent van de partijen. De koffers zijn altijd van het merk Samsonite.
[verdachte] rijdt met een KLM busje en brengt de koffers buiten het luchthaventerrein. [verdachte]
heeft buiten zijn baan bij de KLM ook nog een koeriersbedrijf."
- CIE-informatie van 09 augustus 2005:
"[verdachte] werkt samen met [persoon 1]. [persoon 1] heeft de info dat er een partij
cocaÏne binnenkomt op Schiphol en [verdachte] trekt het eruit. [persoon 2] (fonetisch) hoort ook bij hen. [persoon 2] zit momenteel vast in verband met verdovende middelen."
- CIE-informatie van 06 december 2005:
"[verdachte] en [persoon 3] hebben nauw samengewerkt en investeerden in elkaars partijen
verdovende middelen, in het verleden hebben ze samen een jacht gekocht voor het vervoer
van verdovende middelen. [persoon 3] bewaart ook een paar miljoen euro voor [verdachte]."
- Notities
In de woning van [verdachte] is op 25 april 2005 een papiertje aangetroffen met onder meer de notities:
[verdachte]
1.579 nog in stash
263.2 nog over [verdachte]
- Contant geld
In de woning van [verdachte] is op 25 april 2005 een contant geldbedrag van in totaal € 102.678,- aangetroffen. Op dezelfde datum werd in het bedrijfspand van [verdachte] een contant geldbedrag van in totaal € 953.780,- aangetroffen.
- Telefoongesprekken
Tapgesprek d.d.11.februari 2005, [verdachte] (A) belt uit met [persoon 4] (C):
A: Ik loop zelf naar een telefooncel, ik bel nooit op die telefoon
A: Maar kijk, nu overleggen we door een telefoon en dat, dat wilde ik voorkomen.
Tapgesprek d.d. 26 februari 2005, [verdachte] (A) belt uit met [persoon 4] (C):
A: Jij en ik kunnen zo niet praten [persoon 4], dat weet je. Jij en ik kunnen zo niet praten. [verdachte]
zal straks proberen te bellen, desnoods vanuit een telefooncel.
C: Dus het percentage... zoiets.
A: Goed. Ik bel je.
Tapgesprek d.d. 27 februari 2005, [verdachte] (A) belt uit met [persoon 4] (C):
C: Heb je het ding waarover ik je vertelde begrepen?
A: Ja, maar kijk …
A: Nee, kijk, ik wil, kijk we, kijk, ik wil je iets zeggen. Het is wel goed misschien maar zeg
tegen de man dat de andere man moet komen.
C: Welke andere man?
A: Ik toch. Want het is lastig.
C: Ja, ja, ja, ja.
A: Want we kunnen niet...
C: Ik zal hem zeggen dat je persoonlijk met hem wilt praten als je er bent. Klaar.
A: Ja. En we kunnen niet, je moet hem zeggen dat wij niet door de telefoon kunnen praten,
die dingen zijn gevaarlijk.
Tapgesprek d.d. 01 maart 2005, [verdachte] (A) belt uit met onbekend persoon (N):
N: Van waaruit bel je?
A: Ik zal u zo vanuit de telefooncel bellen.
N: Is goed.
A: Ja.
Tapgesprek d.d.17 maart 2005, [verdachte] (A) belt uit met [persoon 5} (C):
A: Geen telefoon meer. Mensen praten veel, te veel, door de telefoon. Ik praat ook puur voor
mezelf en mijn veiligheid. Ik heb voorbeelden gezien en als ik daar geen les uit trek leer
ik het nooit. Mijn vrienden piepen me op als ze me willen bereiken. Het kan ook voor hen
veilig zijn. Misschien ben ik wel een gevaar voor hen.
Tapgesprek d.d. 21 april 2005, [verdachte] (A) belt uit met [persoon 6] (J):
J: Natuurlijk. Je moet volgens jouw schema werken. Je kan niet volgens het schema van andere mensen werken.
A: Ja toch. Ik, ik kan niet... kijk eh kijk.. nu eh misschien.. .misschien enkele dingen, zijn er
enkele dingen dan loop ik geld mis, omdat ik daar dan ben.
A: Ik moet mijn dingen rustig doen want als ik mijn dingen overhaast doe zal ik.. kan ik
worden opgepakt.
J: Ja, ja, ja.
A: Want jij weet ook.. want hij heeft hier en daar gebeld en dat is ook niet goed.
J: Het is ook niet goed, het is niet goed.
A: Nee toch, want dan, dan, wat, wat zullen de kerels... de kerels zelf kunnen denken van he, wat is dat voor conclaaf dat de mannen elke keer houden.
5.1.2.2 Met betrekking tot de periode begin 2001 tot en met begin 2004:
- CIE-informatie van 24 december 2004:
“[verdachte] heeft zich in de periode van begin 2001 tot en met begin 2004 veelvuldig bezig gehouden met de invoer van cocaïne via de luchthaven Schiphol. [verdachte] heeft hiermee veel geld verdiend.”
5.1.2.3 Met betrekking tot de periode van 1 december 1999 tot begin 2001:
De rechtbank heeft met betrekking tot deze periode geen aanwijzingen in het dossier aangetroffen dat [verdachte] zich met strafbare feiten heeft bezig gehouden.
Gezien vorenstaande aanwijzingen komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
De rechtbank oordeelt dat voor wat betreft de periode januari 2005 tot en met 25 april 2005 voldoende aanwijzingen bestaan dat [verdachte] zich met andere strafbare feiten heeft bezig gehouden dan het feit waarvoor hij veroordeeld is.
Met betrekking tot de periode van begin 2001 (de rechtbank oordeelt: januari 2001) tot en met begin 2004 oordeelt de rechtbank dat er ook voor deze periode te dier zake voldoende aanwijzingen bestaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Ofschoon er met betrekking tot deze periode alleen een proces-verbaal met CIE-informatie voorhanden is, oordeelt de rechtbank dat voldoende aannemelijk is geworden dat [verdachte] zich ook in deze periode met bedoelde strafbare feiten heeft bezig gehouden. De rechtbank oordeelt dat het proces-verbaal met CIE-informatie in samenhang met de overige hiervoor genoemde aanwijzingen dient te worden beschouwd. De daarin opgenomen informatie is in lijn met de uit de overige aanwijzingen blijkende strafbare feiten. Daarnaast heeft de rechtbank hierbij in aanmerking genomen de omstandigheid dat het uitgavenpatroon, zoals blijkt uit het financieel onderzoeksrapport, in periode vanaf begin 2001 niet veel anders was dan de periode vanaf januari 2005, waarbij [verdachte] aanzienlijk meer uitgaf dan door legale inkomsten kon worden vastgesteld.
Met name deze laatstgenoemde overweging maakt dat de rechtbank tevens van oordeel is dat voldoende aannemelijk is geworden dat verdachte ook in de tussenliggende periode van begin 2004 tot januari 2005 betrokken was bij bedoelde strafbare feiten. De rechtbank verwerpt dus het verweer van de raadsman.
Voor wat betreft de periode van 1 december 1999 tot 2001 is de rechtbank van oordeel dat, gezien het feit dat er geen andere aanwijzingen bestaan dat [verdachte] in deze periode betrokken was bij strafbare feiten dan zijn niet door legale inkomsten gedekte uitgavenpatroon, deze periode bij de berekening van het wederrechtelijk voordeel buiten beschouwing dient te worden gelaten.
De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de CIE runner af. De rechtbank acht dit in het licht van het vorenoverwogene niet noodzakelijk.
5.1.3. Rechtsmacht
De raadsman heeft betoogd dat er ten aanzien van strafbare feiten waaruit het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn verkregen Nederlandse rechtsmacht dient te bestaan. De raadsman is van mening dat niet kan worden bepaald of het wederrechtelijke voordeel is verkregen door strafbare feiten waarop de Nederlandse strafwet van toepassing is. De bepaling of er wel Nederlandse rechtsmacht bestaat is van belang, onder meer, vanwege het feit dat [verdachte] zeer mobiel was, de uitgaven in Suriname een eigen oorsprong en titel kunnen hebben, er geen aanwijzingen bestaan van overtreding van de Nederlandse Opiumwet voor begin 2001 en niets bekend is over het beginvermogen en inkomsten van cliënt in Suriname, aldus de raadsman. De raadsman heeft aan zijn verweer geen conclusie verbonden.
De officier van justitie heeft gerepliceerd dat – ingevolge artikel 5 Sr – de Nederlandse strafwet ook van toepassing is op Nederlanders die zich buiten Nederland schuldig maken aan misdrijven. Dus mocht het al zo zijn dat [verdachte] zich in het buitenland heeft schuldig gemaakt aan misdrijven dan is niettemin de Nederlandse strafwet van toepassing, nu [verdachte] Nederlander is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Nog daargelaten dat [verdachte] als Nederlander bij in het buitenland gepleegde delicten onder de Nederlandse Strafwet valt – met betrekking tot bedoelde periode is immers voldoende aannemelijk geworden dat [verdachte] betrokken is geweest bij drugsgerelateerde misdrijven, waarop in alle landen wereldwijd straf is gesteld – blijkt uit de hiervoor genoemde aanwijzingen dat [verdachte] vanaf begin 2001 tot en met 25 april 2005 zich heeft bezig gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland. Aannemelijk is geworden dat [verdachte] deze delicten in Nederland heeft gepleegd. De Nederlandse strafwet is reeds om die reden, gezien het in artikel 2 Sr bepaalde, op hem van toepassing. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
5.1.4 Horloges
De raadsman heeft met betrekking tot de in de woning van [verdachte] aangetroffen horloges betoogd dat uit het strafrechtelijk financieel onderzoek niet blijkt wanneer (als al) er voor de horloges is betaald, althans wanneer de horloges in de macht van [verdachte] zijn gekomen. Gelet op het ontbreken van een dergelijke tijdsaanduiding heeft de officier van justitie niet aannemelijk gemaakt dat de horloges zijn gefinancierd met wederrechtelijk verkregen voordeel uit de periode 1 december 1999 tot en met 25 april 2005, aldus de raadsman. De raadsman heeft daarom bepleit dat de horloges buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te blijven.
De officier van justitie heeft als reactie op het verweer van de raadsman betoogd dat het in een ontnemingszaak als de onderhavige op de weg van [verdachte] had gelegen om dienaangaande meer informatie te verschaffen. Dit is echter niet gebeurd. Dit, gevoegd met de omstandigheid dat aannemelijk is geworden dat [verdachte] niet over beginvermogen beschikte, is aannemelijk geworden dat de horloges zijn aangekocht met wederrechtelijk verkregen voordeel uit de periode van 1 december 1999 tot en met 25 april 2005.
De rechtbank oordeelt als volgt.
In ontnemingszaken heeft als bewijscriterium te gelden de aannemelijkheid. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kan er in dergelijke zaken een bewijslastverdeling plaatsvinden op basis van redelijkheid en billijkheid zoals geldend in het civiele recht. (HR 17 september 2002, JOW 2002, 43). Dit in ogenschouw nemende oordeelt de rechtbank dat, gezien de omstandigheid dat blijkens het financieel onderzoeksrapport niet is gebleken dat [verdachte] over beginvermogen beschikte, gevoegd met het feit dat [verdachte] hieromtrent ook geen nadere informatie heeft willen verschaffen, aannemelijk is geworden dat [verdachte] niet over beginvermogen beschikte en mede gelet op de waarde van de aangetroffen horloges, het op de weg van [verdachte] had gelegen om aannemelijk te maken dat de horloges niet zijn aangeschaft door het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de periode 2001 tot en met 25 april 2005. Aangezien [verdachte] in het geheel geen informatie heeft verschaft omtrent de horloges acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de horloges zijn verschaft door het wederrechtelijk verkregen voordeel uit genoemde periode. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
5.1.5 Oude speedboot
De raadsman heeft bepleit dat de oude speedboot buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te blijven, aangezien [persoon 7] heeft verklaard dat toen [verdachte] het huis aan de [straatnaam] te Suriname kocht daar een boot bij zat en derhalve kan worden geconcludeerd dat voor de boot niet nog extra is betaald.
De officier van justitie heeft zich met betrekking tot dit verweer gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank volgt het standpunt van de raadsman en zal op grond van het door hem bepleite de waarde van de oude speedboot buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel laten.
5.1.6. Laatste betaling ten behoeve van eerste fase bouw [straatnaam] te Suriname
De raadsman heeft betoogd dat uit de verklaring van [persoon 8] blijkt dat de laatste betaling ten behoeve van de eerste fase van de bouw van het complex aan de [straatnaam] te Suriname, een bedrag groot € 21.000, door [persoon 7] is verricht en dat hij, [persoon 8], dit bedrag in juni 2005 ontving. Nu de betaling niet door [verdachte] is gedaan, hij op dat moment al aangehouden was, juni 2005 buiten de periode van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel valt en niet blijkt dat geld afkomstig is uit het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [verdachte] volgens de officier van justitie tot 25 april 2005 zou hebben verworven, dient dit geldbedrag in mindering op het totaalbedrag te worden gebracht, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft bij repliek naar voren gebracht dat uit het dossier duidelijk blijkt dat [verdachte] de opdrachtgever was voor de bouw van bedoeld complex. [persoon 7] heeft hierover verklaard dat hij gelden kreeg van [verdachte] waarmee hij [persoon 8] betaalde. Aannemelijk is dat de betaling aan [persoon 7] door [verdachte] reeds had plaatsgevonden voordat [verdachte] in detentie geraakte. Hieruit volgt dat tevens aannemelijk is dat [verdachte] reeds voor dat tijdstip het wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, aldus steeds de officier van justitie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman op de door de officier van justitie naar voren gebrachte gronden.
5.2 Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt eerstens vast dat de conclusie van de rapporteur in het financieel onderzoeksrapport dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen niet is betwist. De rechtbank oordeelt dat op grond hiervan, in samenhang met het al hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder betreffende het onder 5.1.2 overwogene dat aannemelijk is geworden dat [verdachte] betrokken is bij andere strafbare feiten dan het feit waarvoor hij veroordeeld is, aannemelijk is geworden dat het feit waarvoor [verdachte] veroordeeld is of bedoelde andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Nu evenmin de in het financieel onderzoeksrapport gevolgde berekenmethoden en de bij de afzonderlijke posten genoemde bedragen zijn betwist gaat de rechtbank voor schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van deze berekenmethoden en deze bedragen.
De rechtbank ontleent de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hiervoor genoemde en hierna te noemen feiten en omstandigheden zoals vervat in de in de voetnoten weergegeven bewijsmiddelen.
Gezien het onder 5.1.2.3 overwogene gaat de rechtbank uit van een onderzoeksperiode vanaf begin 2001 (meer in het bijzonder januari 2001) tot en met 25 april 2005.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend via een kasopstelling. De kasopstelling ziet er als volgt uit:
Beginsaldo contant geld
+ Ontvangsten
- Eindsaldo contant geld
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
- Werkelijke uitgaven inclusief bankstortingen
Verschil
Zoals reeds blijkt uit het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat –anders dan in het financieel rapport staat vermeld –[verdachte] beschikte over enig beginvermogen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de contante stortingen op de verscheidene bankrekeningnummers in de beginperiode van het onderzoek eerder het tegendeel. De rechtbank stelt het beginsaldo van [verdachte] daarom op 0.
In de periode van januari 2001 tot en met 25 april 2005 vonden van de hieronder genoemde bankrekeningnummers ten name van [verdachte] en/of zijn vrouw de volgende contante opnames plaats:
Bankinstelling Bank-/girorekeningnummer Opnames
VSB/ Fortisbank [rekeningnummer1] € 10.000,00
VSB/ Fortisbank [rekeningnummer2] € 11,00
VSB/ Fortisbank [rekeningnummer3] € 6.000,00
Rabobank [rekeningnummer4] € 5050,00
Postbank [rekeningnummer5] € 976,13
Postbank [rekeningnummer6] € 156.370,93
Totaal € 178.408,06
In de periode van januari 2001 tot en met 25 april 2005 vonden op de hieronder genoemde bankrekeningnummers ten name van [verdachte] en/of zijn vrouw de volgende contante stortingen plaats:
Bankinstelling Bank-/girorekeningnummer Contante kasstortingen
VSB/ Fortisbank [rekeningnummer] € 1.291,51
€ 998,32
VSB/ Fortisbank [rekeningnummer2] € 9.815,12
VSB/ Fortisbank [rekeningnummer7] € 3.609,24
Rabobank [rekeningnummer8] € 2.050,00
Postbank [rekeningnummer5] € 680,67
ABN AMRO [rekeningnummer9] € 18.000,00
ABN AMRO [rekeningnummer10] € 18.000,00
Totaal € 54.444,86
Dit maakt een totaal aan contante ontvangsten van € 178.408,06 - € 54.444,86 = € 123.963,20.
Het eindsaldo aan contant geld is het contante geldbedrag dat onder [verdachte] inbeslaggenomen is. Dit gaat om
€ 1.056.458.
In de periode van januari 2001 tot en met 25 april 2001 heeft [verdachte] in Suriname de volgende contante bestedingen c.q. uitgaven gedaan:
Betreft Euro
De Surinaamse Bank € 378.545
Betaling aan architect [architect] € 3.000
Eerste fase bouw [straatnaam] € 250.000
Aankoop [straatnaam] [huisnr] € 44.213
Aankoop [straatnaam] [huisnr] € 90.000
Aankoop [straatnaam] [huisnr] € 69.638
Aankoop [straatnaam] [huisnr] € 52.000
Housing International & mevrouw [persoon 9] € 2.008
Verhelpen lekkage vloer [straatnaam] € 2.830
Aankoop [straatnaam] 6 € 100.000
Aankoop [V] Serie A nummer 170 vestigingsplaats [M] € 200.000
Porsche Cayenne Turbo, zwart van kleur, kenteken [kenteken] € 110.000
Chevrolet Avalanche, rood van kleur € 7.074
Speedboot, merk Hurricane € 56.593
Waterscooter, merk Yamaha, type FX Cruiser € 7.074
Totaal € 1.372.975
In de periode van januari 2001 tot en met 25 april 2001 heeft [verdachte] in Nederland de volgende contante bestedingen c.q. uitgaven gedaan:
Betreft Euro
Inrichting bedrijfspand € 22.456
Mini Cooper, kenteken [kenteken] € 29.720
Horloges € 236.265
Businessclass vluchten/ betalingen vliegtickets € 31.729
Reis Zuid-Afrika € 19.970
Reis Miami € 2.798
Hotel De Russie te Rome € 1.200
Amstel Hotel te Amsterdam € 566
RAF, Rijnstraat te Amsterdam € 14.246
Shoppen P.C. Hooftstraat € 27.710
Eyetown € 460
Aankoop motoren bij Motoport € 26.788
Motorhelm plus handschoenen € 1.100
Zwart loon over de jaren 2001, 2002, 2003 en 2004 € 250.000
Presun BV € 4.396
[winkel] € 7.100
[naam] Holding BV / [naam] Vastgoed BV € 36.000
Totaal € 712.504
Het totaal aan bestedingen c.q. uitgaven is dan: € 1.372.975 + € 712.504 = € 2.085.479
De kasopstelling voor [verdachte] ziet er als volgt uit:
Beginsaldo kas 0
+ Ontvangsten € 123.963,20
- Eindsaldo kas € 1.056.458,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven - € 932.494,80
- Werkelijke uitgaven € 2.085.479,00
Verschil - € 3.017.973,80
Uit genoemd arrest van het gerechtshof blijkt dat een bedrag van € 1.056.458 is verbeurd verklaard. Dit bedrag dient daarom bij het negatieve eindbedrag te worden opgeteld. Dit levert een uiteindelijk verschil op van - € 3.017.973,80 + € 1.056.458 = € 1.961.515,80.
Uit de kasopstelling blijkt dus dat [verdachte] een bedrag van € 1.961.515,80 aan contanten heeft uitgegeven waarvan de herkomst een onverklaarbare contante ontvangstenbron is en waarvan kan worden aangenomen dat deze gelijk is aan het veronderstelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit alles maakt dat naar het oordeel van de rechtbank [verdachte] uit de baten van het feit waarvoor hij veroordeeld is of andere strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 1.961.515,80.
6. De verplichting tot betaling.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 1.961.515,80.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7. Beslissing:
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 1.961.515,80.
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van € 1.961.515,80 (één miljoen negenhonderdéénenzestigduizend vijfhonderdvijtien euro en tachtig eurocent) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. A.E.J.M. Gielen en G. Voorhorst, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.P. Friperson, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2009.
De jongste rechter is
buiten staat dit vonnis
mede te ondertekenen.