ECLI:NL:RBAMS:2009:BH8000

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/529031-08 (ontnemingszaak) (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in afpersingszaak

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 maart 2009 uitspraak gedaan in het kader van de vordering van de officier van justitie, die was ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat voortvloeit uit afpersing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van afpersing, een bedrag van € 1.123.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Dit bedrag is het resultaat van betalingen die door het slachtoffer aan de verdachte zijn gedaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat een aanvullend bedrag van € 95.150,- niet kan worden ontnomen, omdat dit bedrag voortkwam uit een zakelijk geschil en niet als gevolg van de afpersing is betaald. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en geconcludeerd dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.218.150,- bedraagt, maar na aftrek van het bedrag van € 95.150,- resteert een te ontnemen bedrag van € 1.123.000,-. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd aan de verdachte, behoudens voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. De uitspraak is gedaan na beraadslaging op basis van het onderzoek dat heeft plaatsgevonden tijdens de zittingen op 13, 16 februari en 4 maart 2009.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/529031-08 (ontnemingszaak) (PROMIS)
Datum uitspraak: 18 maart 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/529031-08, tegen:
[verdachte], hierna te noemen [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres1], feitelijk verblijvende op het adres [adres2], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring "Nieuwersluis" te Utrecht.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 13 en 16 februari 2009 en 4 maart 2009.
1. De vordering
De vordering van de officier van justitie d.d. 29 januari 2009 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
€ 1.218.150,00.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft
- feit 1 waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld;
- feiten soortgelijk aan feit 1 waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
2. Voorvragen
3. Grondslag van de vordering
[verdachte] is in de strafzaak bij vonnis van de rechtbank van het arrondissement Amsterdam d.d. 18 maart 2009 veroordeeld onder meer ter zake van -kort gezegd- medeplegen van afpersing. Hierbij is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], die zich in die strafzaak als civiele partij heeft gevoegd op grond van artikel 51a Sv, toegewezen tot een bedrag van € 1.123.000,-.
Voornoemde afpersing is bewezen verklaard ten aanzien van de volgende bedragen:
- 223.000 euro in de periode februari 2007 tot en met april 2007
- 150.000 euro in de periode maart 2007 tot en met april 2007
- 250.000 euro in juni 2007
- 250.000 euro op 20 september 2007
- 250.000 euro op 20 december 2007
4. Gevoerde verweren
4.1. Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is door de raadslieden aangevoerd dat de vordering ontneming dient te worden afgewezen, nu de vordering benadeelde partij hierop in mindering dient te worden gebracht. Ten aanzien van het bedrag van € 95.150,- geldt dat ontneming slechts kan plaatsvinden op basis van het vermoeden dat dit bedrag verkregen is door het plegen van een strafbaar feit. Verwijzende naar het [naam1]-arrest en [naam2]-arrest van het EHRM, en de daarin genoemde 'voicing of suspicions', zou ontneming van dit bedrag schending van het EVRM opleveren.
4.2. Reactie van de officier van justitie
De officier heeft gepersisteerd en in reactie op het standpunt van de verdediging ten aanzien van de € 95.150,- aangevoerd dat dit bedrag wel het gevolg is van een soortgelijk feit en aldus kan worden ontnomen.
4.3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer van de raadslieden als volgt.
Op grond van het vonnis in de strafzaak staat vast dat er sprake is van een "in rechte toegekende" vordering als bedoeld in artikel 36e lid 6 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts blijkt uit het gewezen vonnis in de strafzaak dat aan de toegewezen vordering van de benadeelde partij hoofdelijke aansprakelijkheid is verbonden.
Nu ten tijde van het nemen van de beslissing op de ontnemingsvordering niet vaststaat of het vonnis in de strafzaak al dan niet onherroepelijk is staat de rechtbank voor de vraag op welke wijze zij bij de ontneming rekening zal houden met die niet-onherroepelijke vordering van een derde (zie HR NJ 1998, 90, LJN: ZC9559).
In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer bepaald dat de rechter, ook indien nog niet onherroepelijk in rechte is vastgesteld wat de veroordeelde aan de benadeelde derde verschuldigd is, niettemin bevoegd is rekening te houden met de aanspraken van derden en de omvang daarvan voor zoveel mogelijk te bepalen. De rechtbank zal evenwel van die bevoegdheid in deze geen gebruik maken. Op grond immers van de in artikel 577b, tweede lid voorziene procedure kan de veroordeelde zich wenden tot de strafrechter met het verzoek het oorspronkelijk vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te wijzigen. Daarvoor kan reden zijn als de vordering van de benadeelde partij is voldaan. Indien immers die restitutie tot stand is gekomen dan kan het daarmee gemoeide bedrag niet meer tot het voordeel van veroordeelde worden gerekend. Ook het feit dat in de strafzaak hoofdelijkheid is bevolen staat aan toepassing van het voorgaande niet in de weg nu de Hoge Raad bij arrest van 1 april 2008, NJ 2008, 421 heeft vastgesteld dat in geval van hoofdelijke veroordeling aan artikel 36e lid 6 Sr geen beperking is gesteld.
Ten aanzien van het bedrag van € 95.150,- is de rechtbank van oordeel dat dit niet door het slachtoffer is afgestaan ten gevolge van een soortgelijk feit als het bewezen verklaarde. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat het bedoelde bedrag een betaling betrof voortvloeiende uit een zakelijk geschil tussen verdachten enerzijds en de familie van het slachtoffer anderzijds. Niet is de rechtbank gebleken dat verdachte dit bedrag heeft betaald als gevolg van de voorgehouden bedreigingen, immers zoals ook het slachtoffer heeft verklaard had hij niets te vrezen van verdachten, maar van de Turken waar verdachten tegen hem over spraken.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank baseert haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het opgemaakt het financieel rapport , waarin de rapporteur concludeert dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt: € 1.218.150,-. Dit is de som van de betalingen gedaan door het slachtoffer aan het verdachten. Zoals hiervoor besproken dient het bedrag van € 95.150,00 hiervan te worden afgetrokken. Hierdoor resteert de som van de onder 3. genoemde bewezenverklaarde bedragen, te weten: € 1.123.000,00.
5. De verplichting tot betaling
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag dan ook op genoemd bedrag, nu geen reden voor matiging bestaat.
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7. Beslissing
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 1.123.000,00 (1 miljoen honderddrieëntwintig duizend euro).
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van genoemd bedrag aan de Staat, behoudens voor zover dit reeds door of namens een ander is betaald.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.C.N. van Gelderen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 maart 2009.