RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/3819 GEMWT
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
verblijvende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. C.F. van Drumpt,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigden: mr. drs. A. Berends en mr. L.D. Scheerder.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 8 mei 2007 bevolen zich uit overlastgebied 1 (Centrum) te verwijderen en zich met ingang van 12 mei 2007 gedurende 14 dagen tot en met 25 mei 2007 niet in dit gebied op te houden.
Bij besluit van augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit), verzonden op 4 september 2007, heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2008. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2.1. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is het verboden, op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw of vaartuig harddrugs te gebruiken of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voorhanden te hebben.
2.2. Ingevolge artikel 2.6A, eerste lid, van de APV is de burgemeester bevoegd om een gebied aan te wijzen waar naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde.
2.3. In artikel 2.6B, eerste lid en onder b, van de APV is het volgende bepaald. Degene die in een op grond van artikel 2.6A, eerste lid, aangewezen gebied artikel 2.2, eerste (...) lid overtreedt, is verplicht zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich daar gedurende een tijdvak van 24 uur niet meer te bevinden vanaf het moment van uitreiking van een daartoe strekkend bevel van de burgemeester.
2.4. Op grond van artikel 2.6B, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV, geldt de verplichting om zich terstond uit een op grond van artikel 2.6A, eerste lid, aangewezen gebied te verwijderen en zich daar niet meer te bevinden vanaf het moment van uitreiking van een daartoe strekkend bevel van de burgemeester voor een tijdvak van 14 dagen, indien de betrokkene in een periode van zes maanden driemaal een bevel als bedoeld in het eerste lid heeft gekregen.
De oplegging van het 14-dagenverwijderingsbevel
2.5. Aan eiser is in de periode oktober 2006 tot en met april 2007 vier maal een 24-uurs-verwijderingsbevel voor overlastgebied 1 opgelegd, namelijk op 7 oktober 2006,
14 oktober 2006, 6 december 2006 en 15 april 2007. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het 14-dagenverwijderingsbevel is gebaseerd op de drie laatstgenoemde bevelen, dus op de 24-uursverwijderingsbevelen van 14 oktober 2006,
6 december 2006 en 15 april 2007.
2.6. Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat het verwijderingsbevel niet had mogen worden opgelegd nu de zesmaandentermijn die in artikel 2.6B, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV is vermeld is overschreden.
2.7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn van zes maanden geen fatale termijn is en dat de overschrijding met slechts één dag niet een zodanig grote overschrijding is dat op grond daarvan het bestreden besluit niet had mogen worden genomen.
2.7.2. Verweerder heeft in dit verband ter zitting herhaald dat het besluit is gebaseerd op de hiervoor onder 2.6 genoemde APV-bepaling maar dat ten aanzien van de (overschrijding van de) zesmaandentermijn kan worden teruggevallen op de bevelsbevoegdheid die wordt geboden in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet. Op grond van dat artikel is een geringe overschrijding – verweerder noemde een overschrijding van enkele dagen – niet ontoelaatbaar. De overschrijding van één dag, zoals in het onderhavige geval, moet worden gezien als een uitzonderingssituatie.
2.8. De rechtbank kan verweerder in dit standpunt niet volgen. Hiertoe overweegt zij het volgende.
2.8.1. De oplegging van verwijderingsbevelen vond in het verleden plaats op grond van openbare ordebepalingen in de Gemeentewet. Hierover heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in uitspraken van 14 mei 1996 en 19 december 1996 (respectievelijk LJN AH6359 en AH6426) als haar oordeel uitgesproken dat de noodbevoegdheid van artikel 219 (oud) dan wel van artikel 175 van de Gemeentewet slechts in uitzonderingssituaties dient te worden gehanteerd en dat voor het uitbrengen van verwijderingsbevelen – uit oogpunt van rechtszekerheid en van legitimatie van overheidsoptreden – een regeling in een door de gemeenteraad vastgestelde verordening aangewezen wordt geacht.
2.8.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de in de Gemeentewet toegekende bevoegdheid tot het nemen van maatregelen ter handhaving van de openbare orde ten aanzien van de mogelijkheid verwijderingsbevelen op te leggen aldus ingevuld dat deze bevoegdheid is geregeld in de APV. Dat betekent dat het onderhavige besluit dient te worden getoetst aan het op verwijderingsbevelen van toepassing zijnde artikel 2.6B van de APV, en dat er geen ruimte is om terug te vallen op artikel 172, derde lid van de Gemeentewet.
2.9. In artikel 2.6B, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV wordt gesproken over drie bevelen als bedoeld in het eerste lid, die in (cursivering rechtbank) een periode van zes maanden zijn gegeven. Noch uit de tekst van de APV-bepaling noch uit de toelichting hierop blijkt dat met de gekozen bewoordingen ook perioden die langer zijn dan zes maanden onder de genoemde termijn kunnen worden begrepen. Naar het oordeel van de rechtbank moet er dan ook van worden uitgegaan dat de in aanmerking te nemen periode als bedoeld in genoemde APV-bepaling maximaal zes maanden omvat. Met een dergelijke uitleg wordt recht gedaan aan het bevoegdheidsverlenende karakter van die bepaling, en wordt ook de rechtszekerheid gediend.
2.10. Uitgaande van het eerste 24-uursverwijderingsbevel van 14 oktober 2006 eindigt de van belang zijnde periode op 14 april 2007. Het derde aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verwijderingsbevel dateert van 15 april 2007. Laatstgenoemd bevel valt derhalve buiten de zesmaandentermijn.
2.11. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven reeds omdat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat sprake moet zijn van drie 24-uursverwijderingsbevelen die in een periode van zes maanden zijn gegeven. Gelet hierop kan en zal de rechtbank de overige beroepsgronden onbesproken laten.
2.12. Het beroep is gegrond. Verweerder zal opnieuw op het bezwaarschrift van eiser dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.13. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 644,-.
2.14. Tevens zal worden bepaald dat het griffierecht ten bedrage van € 143,- aan eiser dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiser;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 januari 2009 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. M.T. Boerlage en N.M. van Waterschoot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het be¬stuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep in¬stel¬len bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Conc.: HL
Doc: B