ECLI:NL:RBAMS:2009:BH4478

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-3795 WW44 en AWB 07-5029 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een verbouwingsvergunning voor een woonboot vanwege ordeningsbelangen en rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 februari 2009 uitspraak gedaan over de weigering van een verbouwingsvergunning voor de woonboot van eiser. Eiser had zijn woonboot zonder vergunning verbouwd en verzocht om legalisatie van deze verbouwing. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam weigerde de vergunning, met als argument dat de verbouwing de woonboot niet langer als woonschip kwalificeerde, maar als woonvaartuig, wat leidde tot overschrijding van de maximale afmetingen volgens de vervangingsrichtlijnen. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de afmetingen niet het directe gevolg was van de verbouwing, maar eerder een gevolg van de statuswijziging van de woonboot. De rechtbank concludeerde dat de wijziging van de uiterlijke staat geen negatieve invloed had op de ordening en dat de weigering van de vergunning onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd de last onder dwangsom van € 10.000,- herroepen en werd de gemeente Amsterdam veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten van eiser. De rechtbank benadrukte dat de rechtszekerheid in het geding was, aangezien eiser eerder een ligplaatsvergunning had verkregen zonder dat het belang van de ordening een obstakel vormde. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel en de motiveringseisen voor bestuursbesluiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 07/3795 WW44 en AWB 07/5029 GEMWT
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaken tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. F.J.M. Kobossen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. E.G. Blees.
1. Procesverloop
Eiser heeft zijn woonboot “[naam woonboot]” zonder vergunning verbouwd. Verweerder heeft geweigerd eiser een vergunning te verlenen om deze verbouwing te legaliseren.
Bij besluit van 26 september 2007 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (bestreden besluit I).
Verweerder heeft aan eiser een last onder dwangsom opgelegd opdat hij de verbouwing niet binnen zes weken na het bestreden besluit I ongedaan maakt.
Bij besluit van 19 december 2007 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (bestreden besluit II).
Eiser heeft tegen deze twee besluiten (de bestreden besluiten) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 3 december 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
De weigering van de bouwvergunning
2.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat voor de verbouwing van de woonboot geen vergunning vereist was, omdat de verbouwing heeft geleid tot wijzigingen die niet of nauwelijks kunnen worden aangemerkt als wijzigingen van de uiterlijke staat. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank stelt vast dat de verbouwing heeft geleid tot een wijziging van de uiterlijke staat. Op grond van artikel 2.3.4. van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (de Verordening) is dan ook een vergunning vereist. Daarbij is het niet van belang of het gaat om grotere of kleinere wijzigingen van de uiterlijke staat.
2.2. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder het bevoegde gezag is waar het de verbouwing van de woonboot van eiser betreft. Dat de verbouwing niet heeft plaatsgevonden in Amsterdam maar in Zwolle is, anders dan eiser denkt, niet relevant nu de verbouwde woonboot ten tijde van belang was gelegen in Amsterdamse wateren.
2.3. Verweerder heeft de vergunning geweigerd vanwege het belang van de ordening. Door de verbouwing kan de woonboot niet langer worden aangemerkt als een woonschip, maar dient de boot te worden aangemerkt als een woonvaartuig. De “[naam woonboot]” overschrijdt de maximale afmetingen die in de vervangingsrichtlijnen zijn neergelegd voor woonvaartuigen. Door deze overschrijding is er sprake van strijd met het belang van de ordening.
2.4.1. In artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het verboden is zonder vergunning ligplaats in te nemen. In het tweede lid is bepaald dat de vergunning kan worden geweigerd in het belang van de welstand, de ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
2.4.2. In artikel 2.3.4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het verboden is, zonder of in afwijking van een vergunning van het college, een woonboot te verbouwen. In het derde lid is bepaald dat het college nadere regels kan stellen met betrekking tot het verbouwen en dat artikel 2.3.1, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.
2.4.3. Bij besluit van 24 mei 1996 (Gemeenteblad 1996, afdeling 3, volgnummer 35) heeft verweerder Richtlijnen bij vervanging van woonboten (hierna: de Vervangingsrichtlijnen) vastgesteld.
2.4.4. In artikel 3, tweede lid, onder a en b, van de Vervangingsrichtlijnen zijn maximale afmetingen voor woonschepen en woonvaartuigen neergelegd.
2.5. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder de richtlijnen voor de vervanging van woonboten ten onrechte heeft toegepast verwerpt de rechtbank dit standpunt. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag verweerder deze richtlijnen analoog toepassen op de verbouwing van woonboten (o.a. LJN AR3797).
2.6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder het advies van de Commissie Historische Schepen niet had mogen volgen nu uit dit advies niet naar voren komt waarom de verbouwing niet historisch verantwoord zou zijn. De rechtbank laat dit standpunt onbesproken. Verweerder heeft immers de weigering niet gebaseerd op het standpunt dat de verbouwing niet historisch verantwoord is, maar op het standpunt dat door de verbouwing de “[naam woonboot]” als woonvaartuig moet worden aangemerkt. Eiser heeft niet betwist dat de “[naam woonboot]” na de verbouwing als woonvaartuig moet worden aangemerkt.
2.7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verbouwing strijdig is met het belang van de ordening, omdat de “[naam woonboot]” de maximale afmetingen voor woonvaartuigen, zoals neergelegd in de vervangingsrichtlijnen, overschrijdt.
2.7.2. De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.7.3. Niet in geschil is dat de “[naam woonboot]” de maximale afmetingen voor woonvaartuigen overschrijdt. Deze overschrijding is echter niet het directe gevolg van de verbouwing. De verbouwing heeft immers niet geleid tot een wijziging van de afmetingen van de “[naam woonboot]”, maar alleen tot een wijziging van de uiterlijke staat. Door deze wijziging van de uiterlijke staat moet de “[naam woonboot]” worden aangemerkt als woonvaartuig, waardoor de maximale afmetingen voor woonvaartuigen op de “[naam woonboot]” van toepassing zijn geworden. De wijziging van de uiterlijke staat heeft echter geen invloed op de ordening. “Ordening” heeft immers betrekking op het gebruik van de beschikbare ruimte op het water (zie uitspraak Rechtbank Amsterdam, AWB 07/3492).
2.7.4. Daar komt bij dat de “[naam woonboot]” als woonschip, dat wil zeggen voor de verbouwing, ook al de van toepassing zijnde maximale afmetingen zoals neergelegd in de vervangingsrichtlijnen, namelijk die voor woonschepen, overschreed. Dat wil zeggen dat er ook voor de verbouwing reeds sprake was van strijd met de ordening.
2.7.5. Al met al kan naar het oordeel van de rechtbank in deze situatie niet gezegd worden dat door de verbouwing de ordening nadelig wordt beïnvloed. Verweerder kan dan ook het belang van de ordening niet ten grondslag leggen aan de weigering van de vergunning voor de verbouwing.
2.8.1. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de weigering van de vergunning in strijd is met de rechtszekerheid.
2.8.2. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser voor de “[naam woonboot]” in november 2003 een ligplaatsvergunning heeft gekregen. Op grond van artikel 2.2 van de op dat moment geldende Verordening op de haven en het binnenwater 1995 gold als grond voor de weigering van een ligplaatsvergunning het belang van de ordening van het gebruik van het water. Kennelijk was verweerder in november 2003 van oordeel dat het belang van de ordening van het gebruik van het water niet in de weg stond aan verlening van de ligplaatsvergunning. Verweerder heeft de rechtbank niet kunnen uitleggen waarom het belang van de ordening nu wel een obstakel vormt voor verlening van een vergunning voor een verbouwing die geen effect heeft op de afmetingen van de “[naam woonboot]”.
2.8.3. De rechtbank kan dan ook niet uitsluiten dat de weigering een verbouwings¬vergunning te verlenen in strijd is met de rechtszekerheid.
2.9. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank zal het besluit dan ook vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.10. Eiser heeft ten slotte een onderbouwd beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder dient in de beslissing op bezwaar in te gaan op dit beroep. Mocht verweerder tot het oordeel komen dat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen dan dient verweerder dit oordeel te motiveren.
De last onder dwangsom
2.11. Eiser keert zich terecht tegen de last onder dwangsom. Verweerder heeft met deze last eiser opgedragen de verbouwing binnen zes weken na de beslissing op het bezwaar tegen de weigering van de bouwvergunning (bestreden besluit I) ongedaan te maken. Uit deze formulering volgt dat eiser deze verbouwing ook ongedaan zou moeten maken als de beslissing op bezwaar zou luiden dat hij gelijk heeft.
2.12. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de last gebrekkig is geformuleerd en onvoldoende duidelijkheid schept over de situatie na het nemen van een beslissing op bezwaar tegen de weigering van de bouwvergunning. Het beroep is gegrond en de beslissing op bezwaar zal worden vernietigd.
2.13. De rechtbank ziet gelet hierop en gelet op hetgeen hij heeft overwogen over de weigering van de bouwvergunning aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit tot het opleggen van de last van 24 oktober 2006 te herroepen.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar gericht tegen de weigering van de bouwvergunning te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen;
- herroept het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom van
€ 10.000,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit II;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam de door eiser betaalde griffierechten van
€ 286,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser begroot op € 966,- te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 12 februari 2009 door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs.
L.C. Bachrach en A.E.J.M. Gielen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Nicolai, griffier, en bekend gemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B