ECLI:NL:RBAMS:2008:BH2418

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200826
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade na meerdere achterop-aanrijdingen met discussie over verlies aan verdienvermogen

In deze letselschadezaak heeft eiser A, een architect, schadevergoeding gevorderd van Delta Lloyd Schadeverzekering NV na drie achterop-aanrijdingen. De rechtbank Amsterdam heeft op 24 september 2008 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de aansprakelijkheid van Delta Lloyd voor de schade van het tweede ongeval werd beoordeeld. Eiser had eerder al een lump-sum ontvangen van de Duitse verzekeraar HUK-Coburg voor het eerste ongeval. De rechtbank heeft vastgesteld dat A als gevolg van de ongevallen beperkingen heeft ondervonden in zijn werkcapaciteit, wat heeft geleid tot een verlies aan verdienvermogen. De deskundigen B en C hebben rapporten opgesteld over de mate van arbeidsongeschiktheid en de impact van de ongevallen op A's werk. De rechtbank concludeerde dat de beperkingen van A deels voortkwamen uit het eerste ongeval, waardoor er sprake was van mengschade in de zin van artikel 6:99 BW van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft de schadevergoeding voor immateriële schade vastgesteld op EUR 3.500,00 en de buitengerechtelijke kosten op EUR 3.580,55. Delta Lloyd werd veroordeeld tot betaling van in totaal EUR 8.918,27 aan A, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten aan de zijde van A werden begroot op EUR 8.149,77.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 200826 / HA ZA 00-1698
Vonnis van 24 september 2008
in de zaak van
A,
wonende te,
eiser,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, onttrokken,
tegen
de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING NV,
gevestigd en kantoorhoudend te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. P.N. van Regteren Altena.
Partijen zullen hierna A en Delta Lloyd genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 maart 2003, met de daarin genoemde processtukken en proceshandelingen
- het deskundigenbericht d.d. 19 januari 2004 van B, registerarbeidsdeskundige (hierna: B)
- het deskundigenbericht d.d. 8 november 2004 van drs. C, (hierna: C)
- de conclusie na deskundigenberichten van A, met bewijsstukken,
- de antwoordconclusie na deskundigenberichten van Delta Lloyd
- het proces-verbaal van pleidooi van 6 maart 2008, met de daarin genoemde processtukken en proceshandelingen,
- de akte na pleidooi van A, met bewijsstukken, en
- de antwoordakte na pleidooi van Delta Lloyd.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Feiten
2.1. In aanvulling op de feiten die de rechtbank heeft weergegeven in haar tussenvonnis van 12 juni 2002 kan van het volgende als vaststaand worden uitgegaan.
2.2. De door de rechtbank bij tussenvonnis van 12 maart 2003 benoemde deskundige, B, heeft bij zijn arbeidsdeskundig onderzoek gebruik gemaakt van een rapportage betreffende de functionele mogelijkheden en voorwaarden voor het verrichten van arbeid van A, opgesteld door dr. D, verzekeringsgeneeskundige (hierna: D), op 22 mei 2003.
2.3. D heeft A niet zelf onderzocht, maar zijn bevindingen gebaseerd op onderzoek aan de hand van stukken. Bij het opstellen van de functionele mogelijkhedenlijst (FML) is D uitgegaan van gegevens van de neuroloog dr. E (hierna: E), die A in 1992 heeft onderzocht, en van het rapport van de neuroloog prof. dr. F (hierna: F) van 10 mei 1994, van welk rapport het algemeen gedeelte grotendeels is weergegeven in het tussenvonnis van 12 juni 2002 (zie rechtsoverweging 1.5). D heeft in zijn rapport van 22 mei 2003 als beschouwing onder meer het volgende opgenomen:
‘Algemeen:
Cliënt is een 43-jarige man die 3x een achteropaanrijding heeft meegemaakt. Eenmaal op
5-1-1991, als autopassagier, waarna hij nek- en schouderarmklachten links opliep, de tweede maal op 9 juli 1992 als bestuurder van een auto waarna hij lage rugklachten opliep, de derde maal op 9 juni 1993 met nadien een verergering van de lage rugklachten.
Gezien de aard van het eerste ongeval en de klachten nadien is het aannemelijk om t.a.v. nekbelastende (werk)omstandigheden, aansluitend aan het ongeval, beperkingen aan te nemen. Deze beperkingen zijn weergegeven in FML-1. De genoemde beperkingen gelden voor de volgende rubrieken en punten:
• rubriek III punt 8
• rubriek IV punt 6, 9 en 17
• rubriek V punt 2, 4, 8 en 9.
(…) M.b.t statiek: werken achter de computer is beperkt wanneer het professioneel gebruik betreft zoals tekstverwerking en programmeren. Werken met de computer wordt mogelijk geacht uitgaande van totaal 4 uren per dag mits verdeeld in periodes van 15-30 minuten. Staan en het hoofd in een bepaalde stand houden zijn in lichte mate beperkt; voor beide aspecten geldt 4 uur per dag mits verdeeld in periodes van bijvoorbeeld 15-30 minuten. (…) Echter e.e.a. dient wel gedoseerd plaats te vinden. Vandaar de afwisselingen in de statiek. In het algemeen gaat het om een gedoseerd gebruik van de nek-schouder –en armspieren wanneer het gaat om dynamiek en statiek. De gemelde verdeling in tijdseenheden wordt bereikt door ook t.a.v. de aspecten zitten en staan rekening te houden met afwisseling hierin. (…)
Anamnestisch blijkt dat de verzekerde net vóór het tweede ongeval vrijwel geen klachten meer had. Met de huidige gegevens kan echter geen moment bepaald worden waarop de bovengenoemde beperkingen niet meer gelden. Medisch gezien kan met betrekking tot het beloop van m.n. hoofd –en nekklachten n.a.v. een achteropaanrijding in het algemeen gesteld worden dat deze af nemen in de tijd. Bij cliënt bleek hier ook sprake van daar 1½
jaar na het eerste ongeval blijkt dat hij vrijwel geen klachten meer had. Dit kwam naar voren in de anamnese in het kader van een neurologische expertise in 1994. Tevens kwam in deze expertise naar voren dat hij baat had van de fysiotherapeutische behandeling Op grond van de huidige gegevens kunnen in de tijd gezien, dus de periode tussen het eerste en tweede ongeval geen momenten worden gekozen waarop cliënt minder beperkingen had. Alleen is bekend dat verzekerde ten tijde van het tweede ongeval geen klachten meer had a.g.v. het eerste ongeval.
M.b.t. de belastbaarheid n.a.v. het tweede ongeval is het aannemelijk lichte beperkingen aan te nemen t.a.v. rugbelastende omstandigheden. De beperkingen zijn aangegeven in FML-2. De genoemde beperkingen gelden voor de volgende rubrieken en punten:
• rubriek III punt 8
• rubriek IV punt 6, 11 en 16
• rubriek V punt 2, 4 en 9
(…) Daarnaast een lichte beperking voor het uren achtereen gebruiken van de computer. Er is sprake van een lichte beperking uitgaande van 4 uur per dag verdeeld over periodes van bijvoorbeeld 15-30 minuten. Dit geldt tevens voor het aspect lopen. Hiermee wordt tevens afwisseling bereikt in statische houdingen. Aansluitend aan de vorige opmerking zijn m.n. langdurig achtereen staan en zitten beperkt. Hiervoor geldt dat 4 uur zitten en 4 uur staan per dag is toegestaan mits verdeeld in periodes van ook weer 15-30 minuten. (…)’
2.4. D heeft partijen de gelegenheid geboden om op zijn rapport te reageren, hetgeen beide partijen hebben gedaan. Mr. G heeft namens A bij brief van 14 juli 2003 op het rapport van D gereageerd, waarbij onder meer het volgende naar voren is gebracht:
‘Ook na het tweede ongeval was bij cliënt sprake van nekklachten van hoofdpijn (dit blijkt ook uit het expertiserapport van F);
(…)
Het is niet juist dat de hoofd- en nekklachten van het eerste ongeval kort voor het tweede ongeval waren verdwenen en dat cliënt daarna geen hinder meer heeft ondervonden van deze klachten. Cliënt ondervindt nog iedere dag last van hoofdpijn, pijn in de armen, schouders en vingers. Dit komt ook naar voren uit de informatie afkomstig uit de behandelende sector.’
D heeft vervolgens op de vragen en opmerkingen van partijen bij afzonderlijke brieven gereageerd, zonder dat dit tot (inhoudelijke) aanpassing van het rapport heeft geleid.
2.5. B heeft onderzoek verricht aan de hand van een gesprek met A, bestudering van dossier, literatuur en documentatie en het rapport van en overleg met D. B heeft op 28 oktober 2003 een conceptrapport opgesteld omtrent de vragen zoals de rechtbank die aan hem had voorgelegd. B heeft partijen in de gelegenheid gesteld om op zijn bevindingen te reageren, van welke gelegenheid namens A gebruik is gemaakt. De opmerkingen van A heeft B verwerkt in zijn eindrapport van 19 januari 2004. B gaat uit van 2400 als totaal aantal werkzame uren per jaar van A. In hoofdstuk 7 concludeert B:
‘(…) Onze conclusie is op basis de door verzekeringsgeneeskundige D opgesteld FML 1 en 2, dat er naar aanleiding van beide ongevallen sprake is van lichte beperkingen. Wanneer deze vertaald worden naar een verlies aan arbeidsvermogen in de beroepsmatige werkzaamheden dan schatten wij in dat er sprake is van een verlies van circa 12% in beide situaties. Doordat er naar onze inschatting geen toename is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het hem overkomen 2e ongeval hebben wij ook geen uitgangspunten kunnen vaststellen voor eventueel verlies aan verdienvermogen ten gevolge van het 2e ongeval.’
B heeft de vragen van de rechtbank in hoofdstuk 8 van zijn rapport voorts als volgt beantwoord:
‘Vraag 1
Wilt u aan de hand van de door de (door u aan te stellen) medicus opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst voor A met betrekking tot het ongeval d.d. 5 januari 1991, aangeven of en zo ja, in welke mate A dientengevolge niet meer in staat is de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan het door hem uitgeoefende beroep van architect? Kunt u dit, zo mogelijk, per periode aangeven, te beginnen vanaf de dag van het ongeval tot heden?
Antwoord
Wij schatten de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ten gevolge van het 1e ongeval (5 januari 1991) in op 290 uren per jaar, overeenkomend met een verlies van ruim 12%.
De verzekeringsgeneeskundige geeft aan dat anamnestisch is vastgesteld dat er net vóór het 2e ongeval geen sprake meer was klachten ten gevolge van het 1e ongeval. Hij geeft voorts aan dat in de periode tussen het 1e en het 2e ongeval geen momenten zijn gekozen waarop betrokkene minder beperkingen had.
Vraag 2
Wilt u, met inachtneming van vraag 1, aan de hand van de door de medicus opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst voor A met betrekking tot het ongeval d.d. 9 juli 1992, aangeven of en zo ja, in welke mate A verminderd in staat is de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan het door hem uitgeoefende beroep van architect? Kunt u dit, zo mogelijk, per periode aangeven, te beginnen vanaf de dag van het ongeval tot heden?
Antwoord
Uitgaande van de beperkte belastbaarheid welke is aangegeven naar aanleiding van het ongeval d.d. 9 juli 1992, lichte beperkingen naar aanleiding van rugklachten, zijn wij van mening dat deze dezelfde beperkingen geven ten aanzien van de beroepsmatige werkzaamheden. Er is derhalve een verlies van 290 uren per jaar.
Door verzekeringsgeneeskundige D is de belastbaarheid vastgesteld op basis van de door de rechtbank aangegeven rapportages. Dit leidt tot het oordeel dat er sprake is van lichte rugbeperkingen zonder dat deze gelden voor een bepaalde periode.
Vraag 3
Wilt u, voor zover uw antwoord op vraag 2 luidt dat er sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van het ongeval van 9 juli 1992, aangeven wat redelijke uitgangspunten zijn bij de vaststelling van het verlies aan verdienvermogen tengevolge van dit ongeval?
Antwoord
Op basis van de aangegeven belastbaarheid volgens FML 1, gebaseerd op nekklachten, schatten wij een verlies aan arbeidsvermogen van betrokkene op 290 uren per jaar.
Op basis van de aangegeven belastbaarheid volgens FML 2, gebaseerd op rugklachten, schatten wij betrokkenes verlies aan arbeidsvermogen op 290 uren per jaar.
Hoewel de uitkomsten gelijk zijn, is de beoordeling gemaakt op basis van 2 verschillende belastbaarheidspatronen. De medisch adviseur geeft ook aan dat er ten tijde van het 2e ongeval geen klachten meer waren ten gevolge van het 1e ongeval.
Daarom dient het verlies aan arbeidsvermogen zoals dat nu is vastgesteld gezien te worden als een gevolg van het 2e ongeval.
Vraag 4
Welke andere feiten of omstandigheden, voortvloeiend uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
Antwoord
Er zijn geen verdere op- /aanmerkingen vanuit arbeidsdeskundig gezichtspunt die van invloed zijn op dit onderzoek.’
2.6. De door de rechtbank eveneens bij tussenvonnis van 12 maart 2003 benoemde deskundige, C, deskundig ten aanzien van letselschadeberekening, heeft op
8 november 2004 een rapport opgesteld omtrent de vragen zoals de rechtbank die aan hem had voorgelegd. Het onderzoek van C heeft bestaan uit een gesprek met A, literatuur- en documentatiestudie, beoordeling van jaarrekeningen van A en het arbeidsdeskundig rapport van B. In hoofdstuk 4 van het rapport (Evaluatie en hypothese zonder ongeval) formuleert C onder meer de volgende conclusies die als uitgangspunt voor zijn berekeningen hebben gegolden. C acht het onvoldoende aannemelijk dat A een, aan de ongevallen toe te rekenen, financieel nadeel heeft ondervonden van de ontwikkeling van zijn praktijk als eenmansbedrijf in plaats van als een grotere organisatie. De ontwikkeling zonder ongeval prognosticeert C door de feitelijke bruto winsten uit de periode 1992-2002 te vermenigvuldigen met een factor 100/88. C komt in hoofdstuk 5 (‘Netto verlies aan arbeidsvermogen’) uit op de volgende bedragen aan schade wegens het totale verlies aan verdienvermogen van A ten gevolge van zijn ongeval op 9 juli 1992, uitgaande van diens pensionering op 65-jarige leeftijd:
Verschenen schade per 31 december 2004 EUR 68.181,00
Totale schade per 1 januari 2005 EUR 105.413,00
Fiscale component EUR 15.546,00
Totale schade per 1 januari 2005 EUR 189.139,00
2.7. Ook C heeft zijn rapport aan partijen toegezonden en hen de mogelijkheid geboden daarop te reageren, waarvan door A gebruik is gemaakt. C heeft in een appendix dit commentaar en zijn eigen reactie daarop aan het rapport toegevoegd en de opmerkingen van A deels in het rapport verwerkt.
2.8. Op verzoek van A heeft drs. H (hierna: H), verbonden aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf op 20 september 2007 een second opinion uitgebracht ten aanzien van de omvang van het verlies aan verdienvermogen van A, waarbij H zich baseert op onder meer een gesprek met A en de rapporten van B en C. Uitgangspunt voor H is dat het verlies van 290 uren per jaar aan verdienvermogen declarabele uren betreft, waarbij aansluiting wordt gezocht bij het (verloop van) het uurloon van A. H berekent het totaal verlies aan verdienvermogen van A op EUR 614.760,00 over de jaren 1992 tot en met 2025.
3. Nadere standpunten van partijen
3.1. Partijen hebben zich beiden bij akte na deskundigenbericht, bij pleidooi en bij akte na pleidooi naar aanleiding van de deskundigenberichten nader uitgelaten over hun standpunten ter zake van de vragen of A ten gevolge van het ongeval van 9 juli 1992 (voor welk ongeval Delta Lloyd jegens A aansprakelijk is) arbeidsongeschikt is geraakt en zo ja, of dit tot een verlies aan verdienvermogen heeft geleid en zo ja, op welk bedrag dat is te waarderen.
3.2.1. De (nadere) standpunten van A laten zich samenvatten als volgt.
3.2.2. A kan zich vinden in het rapport van B en leidt uit diens conclusies af dat het ongeval van 5 januari 1991 (ook aangeduid als ongeval 1) heeft geleid tot andere klachten (nekklachten) en een ander belastbaarheidpatroon dan het ongeval van 9 juli 1992 (ook aangeduid als ongeval 2), als gevolg waarvan rugklachten zijn ontstaan. Van belang is daarbij dat ten tijde van ongeval 2 geen klachten meer bestonden die door ongeval 1 waren veroorzaakt, althans geen klachten die van invloed waren op het arbeidsvermogen van A. Dit betekent dat ten aanzien van de materiële schade geen sprake is van mengschade in de zin van artikel 6:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Er bestaat dan ook geen aanleiding om de door Delta Lloyd te betalen schadevergoeding te verminderen met eventueel door de aansprakelijke verzekeraar van ongeval 1 (HUK-Coburg) teveel betaalde schade ter zake van verlies aan verdienvermogen en overige materiële schade.
Voor zover wel van een grond voor verrekening met de door Huk-Coburg betaalde vergoeding zou worden uitgegaan dient de vordering van A ter zake van verlies van zelfredzaamheid ad EUR 500,00 per jaar te worden toegewezen.
3.2.3. A meent dat de conclusies van C niet als uitgangspunt kunnen dienen voor de verdere beoordeling van zijn vordering, nu C het door A geleden verlies aan arbeidsvermogen methodologisch onjuist heeft benaderd. De meest zuivere methode om te bepalen welk effect het verlies aan arbeidsvermogen van 290 declarabele uren per jaar zou hebben gehad op de bruto winst in de hypothetische situatie zonder ongeval, is dit aantal uren te vermenigvuldigen met het door A in zijn overige gewerkte uren gerealiseerde gemiddelde uurtarief, zoals H heeft gedaan. Hiermee wordt immers een rechtstreeks verband gelegd tussen het aantal gemiste uren en het inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Voorts sluit deze methode beter aan bij het aantal uren dat A feitelijk heeft gewerkt in de situatie na ongeval 2. De conclusies uit het rapport van C dienen dan ook terzijde te worden gelegd ten gunste van de conclusies van H.
Voor zover toch zou worden uitgegaan van de methode die door C is gebruikt, dan klopt de door hem gehanteerde factor 100/88 niet, omdat het verlies van 290 uren aan arbeidsvermogen per jaar dient te worden afgezet tegen het jaarlijks aantal declarabele uren van A ná ongeval 2, in plaats van tegen het jaarlijks totaal aantal gewerkte uren van A vóór ongeval 2. De juiste factor is dan ook 100/69. Opnieuw zal derhalve een deskundige zich dienen te buigen over de omvang van het door A geleden en te lijden verlies aan verdienvermogen.
Ten slotte is het uitgangspunt van C, dat A in de hypothetische situatie zonder ongeval op zijn 65e levensjaar zou zijn gestopt met werken, niet reëel. De meeste zelfstandige architecten werken na hun 65e immers gewoon door. Op dit punt zou aan B een aanvullende vraag kunnen worden voorgelegd, aldus steeds A.
3.3.1. De (nadere) standpunten van Delta Lloyd laten zich samenvatten als volgt.
3.3.2. Delta Lloyd bestrijdt de bevindingen van B en D, voor zover deze concluderen dat de klachten en beperkingen van A (volledig) een gevolg zijn van ongeval 2, en de berekening van C die op deze conclusie is gebaseerd. Uit onderzoeksbevindingen van D blijkt immers van een grote overlap tussen de gevolgen van ongeval 1 en ongeval 2. De beperkingen die zijn ontstaan door de rugklachten, veroorzaakt door ongeval 2, zijn vrijwel gelijk aan de beperkingen die reeds waren ontstaan door nekklachten, veroorzaakt door ongeval 1. Ten onrechte volgt D F waar deze aanneemt dat de nekklachten ten tijde van ongeval 2 niet meer bestonden. Deze conclusie over causaliteit valt buiten de expertise van D en hij heeft in deze gebrekkig onderzoek verricht. Bovendien geven de stukken, waaronder informatie van de behandelende fysiotherapeut, van E, prof. dr. I, dr. J en dr. K en ook de (aanvankelijke) eigen stellingen van A, voldoende aanleiding om aan te nemen dat de nekklachten in 1992 niet waren verdwenen. Ongeval 2 heeft niets toegevoegd aan de beperkingen die al bestonden en heeft daarom geen schade veroorzaakt. De schade als gevolg van de beperkingen van A is dan ook geen mengschade, maar het gevolg van ongeval 1.
3.3.3. C heeft overigens, uitgaande van het rapport van B, de juiste methodiek gehanteerd bij de schadeberekening door uit te gaan van schade bestaande uit een resterende verdiencapaciteit van 88%, waarbij het verlies wordt berekend over de winst van de onderneming. Verlies aan arbeidsvermogen werkt immers door in zowel declarabele als niet-declarabele uren. A is voorts in staat alle declarabele werkzaamheden te verrichten maar heeft daarvoor iets meer tijd nodig. In dat licht is twijfelachtig of de terugloop in declarabele uren het gevolg is van (één van) de ongevallen. De berekening van H kan dan ook niet worden gevolgd.
Terecht heeft C de schade slechts berekend tot 65-jarige leeftijd. Tegenover het gegeven dat sommige architecten na hun 65e jaar incidenteel nog werk verrichten staat het gegeven dat velen van hen vóór hun 65-jarige leeftijd wat gas terug nemen.
Voor zover aangenomen wordt dat het verlies aan arbeidscapaciteit (volledig) valt toe te rekenen aan de veroorzaker van ongeval 2, heeft A zijn schade reeds ruimschoots vergoed gekregen van HUK-Coburg. Dit dient immers verrekend te worden, zodat A niet meer schade vergoed krijgt dan hij daadwerkelijk lijdt. Voor toekenning van een schadebedrag wegens verlies aan zelfredzaamheid is geen plaats, aldus steeds Delta Lloyd.
4 De verdere beoordeling
4.1. Ter beoordeling ligt allereerst voor of A ten gevolge van ongeval 2 beperkingen heeft opgelopen die een verlies in zijn verdienvermogen hebben veroorzaakt en zo ja, op welk bedrag de schade die daarvan het gevolg is kan worden bepaald. Ten behoeve van deze beoordeling zijn de hierboven vermelde rapporten van B, D en C opgesteld. Gelet op de overwegingen in de tussenvonnissen van 12 juni 2002 en
12 maart 2003 gelden voorts de volgende uitgangspunten voor de onderhavige beoordeling. Als gevolg van ongeval 1 zijn bij A nekklachten ontstaan. Ongeval 2 heeft bij A rugklachten veroorzaakt. Een derde ongeval dat A is overkomen op
9 juni 1993 (ongeval 3) heeft geen schade veroorzaakt die voor de onderhavige beoordeling relevant is.
Voor ongeval 1 is de Duitse verzekeraar HUK-Coburg aansprakelijk, door welke verzekeraar een bedrag van NLG 600.000,00 (in euro’s: 272.268,13) als zogenoemde lump-sum is uitgekeerd aan A. Delta Lloyd is aansprakelijk jegens A voor ongeval 2. In dit kader is bij tussenvonnis van 12 maart 2003 (rechtsoverweging 1.4) ten aanzien van schade, bestaande uit verlies aan verdienvermogen, meer toegespitst overwogen dat Delta Lloyd alleen aansprakelijk is voor het extra verlies aan verdienvermogen dat A lijdt door de rugklachten die hij heeft opgelopen door ongeval 2 en dat daarvoor moet worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre A verlies aan verdienvermogen lijdt ten gevolge van ongeval 1.
4.2. Volgens A zijn de beperkingen die hij ondervindt geheel toe te schrijven aan ongeval 2, terwijl Delta Lloyd daartegenover stelt dat deze beperkingen geheel het gevolg zijn van ongeval 1 en dat ongeval 2 niet meer of andere schade heeft veroorzaakt. Partijen zijn derhalve beiden van mening dat van zogenoemde mengschade geen sprake is. Een belangrijk geschilpunt in dat kader is of de nekklachten die door ongeval 1 waren veroorzaakt, al dan niet waren verdwenen op het moment dat ongeval 2 plaatsvond. Ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de nekklachten waren verdwenen ten tijde van ongeval 2, heeft A in het bijzonder verwezen naar het rapport van D. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.3. Vooropgesteld zij dat D niet zelf met A heeft gesproken, maar zich heeft verlaten op het medisch dossier van A. D geeft in het rapport aan dat hij bij het opstellen van de FML’s is uitgegaan van de bevindingen van de neurologen E en F. Uit de informaties van E van 30 oktober 1992, 9 december 1992, 24 november 1993 en 11 januari 1994 is niets af te leiden over het al dan niet verdwijnen van nekklachten na ongeval 1, wel meldt E dat na ongeval 2 een status ‘van het whiplash-type’ bestond. In het medisch expertiserapport van F van 10 mei 1994, waarvan gedeelten zijn weergegeven onder rechtsoverweging 1.5 van het tussenvonnis van 12 juni 2002, is in het onderdeel dat ziet op een gespreksverslag met A opgenomen dat de klachten die A had ten gevolge van ongeval 1 vrijwel geheel over waren toen hem ongeval 2 trof. In de samenvatting en conclusie vermeldt F - zakelijk weergegeven - dat de anamnese over het opknappen van de nekklachten betrouwbaar aandoet. F vermeldt echter ook dat er (in 1994) nog nekklachten bestaan, dat hij die toeschrijft aan ongeval 1 en dat de nekklachten niet duidelijk verergerd of veranderd zijn door ongeval 2. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de door D gebruikte gegevens dan ook onvoldoende basis voor diens conclusie (en daarmee voor de stelling van A), dat de nekklachten ten tijde van ongeval 2 waren verdwenen.
4.4. Ook overigens vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwing voor de stelling van A dat zijn nekklachten niet meer bestonden op het moment dat ongeval 2 plaatsvond in hetgeen zijdens A is aangevoerd. Redengevend is daartoe - naast hetgeen hierboven is overwogen - het volgende.
Uit de brieven van 14 april 1992, (tweemaal) van 10 september 1992 en één ongedateerd van de fysiotherapeut, L (hierna: L), die A heeft behandeld, blijkt dat A in elk geval in april 1992 nog werd behandeld voor nekklachten en dat behandeling voor deze klachten vanwege recidiveren ook na ongeval 2 plaatsvond. Deze gegevens stroken niet met de stelling van A, zoals die is af te leiden uit de door hem genomen akte na pleidooi, dat hij in deze periode onbeperkt functioneerde. Daarnaast is de reactie van de zijde van A op de bevindingen van D, zoals hierboven weergegeven onder 2.4, waarin namens A is aangegeven dat het niet juist is dat de hoofd- en nekklachten van ongeval 1 kort vóór ongeval 2 waren verdwenen, ongerijmd met de huidige stellingname op dit punt. De uitleg die in dit kader ter zitting is geboden namens A, dat er in de periode kort vóór ongeval 2 nog wel nekklachten bestonden, maar dat die klachten geen beperkingen meer opleverden, biedt onvoldoende opheldering voor deze ongerijmdheden, nu deze nadere uitleg niet zonder meer aannemelijk is en geen steun vindt in de stukken.
De door A genomen akte na pleidooi en de daarbij ingediende stukken doen niet af aan deze overwegingen, nu een overzicht van de maandelijks gefactureerde bedragen en aantallen gewerkte uren van A in de periode 1991-1994 (daargelaten de juistheid van de door A aangeleverde gegevens) op zichzelf geen uitsluitsel kan geven omtrent de vraag of de nekklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen van A op enig moment voorafgaand aan ongeval 2 waren geweken.
4.5 Uit vorenstaande volgt dat het betoog van A, dat zijn verlies aan verdienvermogen geheel het gevolg is van ongeval 2, niet kan worden gevolgd. Dit werpt de vraag op of er gronden bestaan om de lezing van Delta Lloyd, dat het verlies aan verdienvermogen geheel als gevolg aan ongeval 1 kan worden toegeschreven, te volgen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend op grond van het volgende.
4.6. Door D is een FML opgesteld die ziet op de nekklachten die het gevolg zijn van ongeval 1 (FML 1) en een andere FML die ziet op de rugklachten die het gevolg zijn van ongeval 2 (FML 2). Delta Lloyd kan worden toegegeven dat een relevante overlap bestaat van de beperkingen die vermeld zijn in beide FML’s, te weten:
- rubriek III (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), punt 8 (trillingsbelasting)
- rubriek IV (dynamische handelingen), punt 6 (werken met toetsenbord en muis)
- rubriek V (statische houdingen) punten 2 (zitten tijdens het werk), 4 (staan) en 9 (afwisseling van houding).
De uitleg en nadere instructies die door D zijn gegeven wijken echter op sommige punten af. Voorts zijn enkele beperkingen uit FML 1 niet meer terug te vinden in FML 2. Daarnaast is in FML 2 met betrekking tot de belastbaarheid naar aanleiding van ongeval 2 een tweetal beperkingen aangegeven die niet in FML 1 waren vermeld. Het betreft rubriek IV, punten 11 en 16, hetgeen wil zeggen dat A als gevolg van ongeval 2 beperkt is ten aanzien van frequent buigen tijdens het werk (ongeveer 150 keer per werkuur) en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (ongeveer 10 keer per uur, mits het gewicht is beperkt tot 5 à 10 kilogram).
4.7. Hoewel partijen verschillende uitleg geven aan de FML’s die door D zijn opgesteld, heeft geen van beiden de juistheid van deze bevindingen bestreden. Uit de vergelijking tussen de beide FML’s blijkt dat de beperkingen als gevolg van ongevallen 1 en 2 grotendeels, maar niet geheel, dezelfde zijn. Het verlies aan verdienvermogen van A na ongeval 1 is gelijk aan dat na ongeval 2, terwijl de arbeidsbeperkingen ten gevolge van deze ongevallen, die dit (gelijkblijvende) verlies veroorzaken, dat dus niet (geheel) zijn. Om deze reden houdt de rechtbank het er, in beginsel behoudens tegenbewijs, voor dat de schade van A betreffende het verlies aan verdienvermogen zoals dat is opgetreden na ongeval 2 zowel het gevolg kan zijn van ongeval 1 als van ongeval 2 en stelt de rechtbank voorts vast dat deze schade in elk geval door tenminste van één van deze ongevallen is veroorzaakt. Voor zover A heeft willen betogen dat hij extra schade heeft geleden door de beperkingen die alleen in FML 2 zijn vermeld en dus uitsluitend het gevolg zijn van ongeval 2, heeft hij daartoe onvoldoende gesteld. Uit de voorliggende deskundigenrapporten is immers niet te duiden hoe de verschillen in het beperkingenbeeld in FML 1 en FML 2 kunnen worden teruggevonden in het verlies aan verdienvermogen. Een meer toegespitste stellingname en onderbouwing - welke ontbreken - waren dan ook, gelet op voorgaande, geboden.
4.8. Aangezien het verlies aan verdienvermogen vanaf de datum van ongeval 2 wordt aangemerkt als mengschade in de zin van artikel 6:99 BW, dient de vraag te worden beantwoord of in dit kader sprake is van schade die nog niet is vergoed door HUK-Coburg. Daartoe dient de omvang van de schade, waaronder het verlies aan verdienvermogen begrepen, te worden vastgesteld. Met dat laatste doel is het rapport van C opgesteld. Partijen verschillen van inzicht over de bruikbaarheid van dit rapport, waarbij A zich op het standpunt heeft gesteld dat de door C gehanteerde berekeningsmethode niet juist is. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
4.9. Vooropgesteld wordt dat C als deskundige is benoemd door de rechtbank met voorafgaande instemming van partijen. C heeft vanuit zijn deskundigheid vervolgens de vragen van de rechtbank beantwoord in een gemotiveerd en onderbouwd rapport. De bruikbaarheid van dit rapport dient dan ook het uitgangspunt te zijn van de onderhavige beoordeling, tenzij het door A gestelde gegronde reden geeft voor relevante twijfel aan de juistheid van de bevindingen van C. Dit uitgangspunt doet voorts recht aan het niet te veronachtzamen belang om onderhavig geschil tot een einde te brengen.
4.10. Volgens A dient - kort gezegd - bij de berekening te worden uitgegaan van zijn verlies aan declarabele uren, te berekenen met een factor 100/69, afgezet tegen zijn uurloon zoals zich dat heeft ontwikkeld, terwijl C heeft gerekend door de feitelijke bruto winsten uit de periode 1992-2002 te vermenigvuldigen met een factor 100/88. Voorts acht A het niet juist om uit te gaan van pensionering op 65-jarige leeftijd. Op de punten van kritiek, zoals deze door A destijds zijn geformuleerd (zie 2.7) en thans ook gedeeltelijk in vergelijkbare zin zijn aangevoerd, heeft C in de appendix bij zijn rapport gemotiveerd gereageerd. C wijst er - samengevat en voor zover relevant - onder meer op dat beperkingen die zich vertalen in tempoverlies voor een ondernemer, zoals het geval is bij A, doorwerken in zowel de declarabele als niet-declarabele uren. Toename in werkdruk door het aanvaarden van opdrachten geeft immers ook extra werkdruk ten aanzien van niet-declarabel werk zoals het bijhouden van administratie. De rechtbank acht deze argumenten overtuigend. A heeft daartegenover onvoldoende kunnen verhelderen waarom het effect van zijn beperkingen op de niet-declarabele uren, welke hij onvermijdelijk maakt bij het werken voor klanten, bij de berekening buiten beschouwing dient te worden gelaten. Anders dan A vindt de rechtbank geen argumenten voor zijn standpunt in het rapport van B, nu deze op geen enkele plaats rept van een verlies van 290 declarabele uren per jaar. Weliswaar heeft B de werkzaamheden van A, die in totaal 2.400 uren per jaar bedroegen, uitgesplitst en geen afzonderlijke arbeidsongeschiktheid vastgesteld ten aanzien van de 450 uren aan ondernemerswerkzaamheden. B heeft evenwel een percentage van 12% berekend door de 290 arbeidsuren, die door de beperkingen zijn verloren, af te zetten tegen de genoemde 2.400 uren (waaronder dus de uren aan ondernemerswerkzaamheden) en zo het verlies aan arbeidsvermogen van A vastgesteld. C heeft dit percentage gelet hierop methodologisch juist verwerkt. Nu het rapport van H is gebaseerd op de uitgangspunten van A, die de rechtbank niet steekhoudend acht tegenover de argumenten van C, brengt dit rapport de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De rechtbank volgt A evenmin in zijn betoog, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het aanwenden van verdienvermogen na het bereiken van de 65-jarige leeftijd, nu hij dit slechts heeft onderbouwd met een verwijzing naar hetgeen in de branche gebruikelijk zou zijn (daargelaten de juistheid daarvan), zonder dat hij heeft gesteld of overigens is gebleken dat A voornemens is om na zijn 65e verjaardag door te werken. Juist integendeel heeft A bij repliek nog betoogd dat ‘een looptijd tot het 65e jaar van A’ als uitgangspunt voor de berekening heeft te dienen. Deze ongerijmdheid is van uitleg verstoken gebleven.
4.11. Reeds gelet op bovenstaande geeft hetgeen A tegen het rapport van C heeft ingebracht onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van C. De rechtbank zal dan ook de berekening van deze deskundige tot uitgangspunt nemen bij het bepalen van de schade aan verlies aan verdienvermogen van A. Voor het (opnieuw) benoemen van deskundigen, zoals door A voorgestaan, bestaat dan ook geen aanleiding. Er zijn evenwel enkele omstandigheden die nopen tot een aanpassing in de door C gehanteerde berekeningsfactoren, zoals hierna zal worden overwogen.
4.12. In de vaststellingsovereenkomst die A heeft gesloten met HUK-Coburg is bedongen dat betaling van het (restant van) de lump-sum van EUR 272.268,13 door HUK-Coburg aan A zal plaatsvinden ‘na ondertekening van deze akte’. Voor HUK-Coburg is de overeenkomst op 28 december 1998 ondertekend en door A op
19 januari 1999. De rechtbank gaat er op grond van deze gegevens voor de navolgende berekeningen van uit dat A de lump-sum van EUR 272.268,13 op of omstreeks
1 januari 1999 heeft ontvangen.
4.13 C is, evenals partijen, uitgegaan van 1 januari 2005 als kapitalisatiedatum van de schade. In de betaling van de lump-sum door HUK-Coburg ziet de rechtbank echter aanleiding om 1 januari 1999 als kapitalisatiedatum te hanteren. Dat betekent dat de totale schade wegens verlies van verdienvermogen bestaat uit:
a. de verschenen schade tot en met 1998;
b. de gekapitaliseerde toekomstige schade per 1 januari 1999.
4.14 Uit pagina 20 van het rapport van C blijkt, dat de verschenen schade tot en met 1998 EUR 27.217,00 bedraagt.
4.15 De toekomstige schade was door C gekapitaliseerd per 1 januari 2005 en bedroeg volgens hem EUR 105.413,00 + EUR 15.546,00 voor de fiscale component, zo blijkt uit pagina 22 en bijlage 4 van het rapport van C. Zoals hiervoor is overwogen moet naar het oordeel van de rechtbank ook de schade wegens verlies van verdienvermogen in de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2005 als toekomstige schade worden beschouwd, en dus in de kapitalisatie worden betrokken. Tot welke contante waarde kapitalisatie van de schade over die jaren leidt is nog niet berekend. Wel staat vast dat die contante waarde nooit meer kan bedragen dan de in feite reeds verschenen schade over die jaren, zoals die volgt uit het aftrekken van het hiervoor onder 4.14 genoemde bedrag van het door C (pagina 22) berekende bedrag voor de verschenen schade per 31 december 2004: EUR 68.181,00 min EUR 27.217,00 = EUR 40.964,00. De fiscale component met betrekking tot deze schade komt hieronder aan de orde. Uit praktische overwegingen zal de rechtbank zich er hier toe beperken om vast te stellen dat de gekapitaliseerde schade wegens verlies van verdienvermogen over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2005 ten hoogste EUR 40.964,00 beloopt, en dus de totale toekomstige schade per 1 januari 1999 EUR 105.413,00 + EUR 15.546,00 + maximaal EUR 40.964,00 = maximaal EUR 161.923,00.
4.16 Het voorgaande leidt tot de volgende berekening:
schade, bestaande in verlies aan verdienvermogen na ongeval 2
SCHADE WANNEER IN EURO’S
verschenen tot en met 31 december 1998 27.217,00
toekomstig per 1 januari 1999 161.923,00 (max.) +
=================================================================
Maximale totale schade aan verlies van verdienvermogen A 189.140,00 (max.)
(na ongeval 2)
4.17. Het door HUK-Coburg uitgekeerde bedrag gaat het hierboven berekende schadebedrag met ten minste EUR 83.128,13 te boven. Om uit te maken of er nog sprake is van schade, die niet reeds is vergoed, zal de rechtbank hieronder de overige schadeposten bespreken.
272.268,13
189.140,00 (max.) –
----------------
surplus 83.128,13 (min.)
overige materiële schade
4.18. In rechtsoverwegingen 1.12 tot en met 1.22 van het tussenvonnis van 12 maart 2003 heeft de rechtbank de posten aan overige materiële schade, waarvoor vergoeding is gevorderd door A, besproken. In rechtsoverweging 1.23 is het oordeel verwoord dat alle opgevoerde overige materiële schade onder het bereik valt van artikel 6:99 BW. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de optelling van de per schadepost toe te kennen schadevergoeding sluit op een bedrag van NLG 21.671,68 (in euro’s: 9.834,18). Wanneer ook dit bedrag in mindering wordt gebracht op het reeds door HUK-Coburg uitgekeerde bedrag dan resteert een surplus van ten minste EUR 73.293,95.
83.128,13 (min.)
9.834,18 –
---------------
surplus 73.293,95 (min.)
4.19. Hiervan dient voorts nog te worden afgetrokken:
- schade, bestaande aan verlies aan verdienvermogen tussen ongeval 1 en ongeval 2
Ook hiervoor wordt aansluiting gezocht bij de door C aangeleverde gegevens op pagina 20 van zijn rapport. Voor 1991 wordt bedoelde schade begroot op het gemiddelde verlies aan verdienvermogen over de vijf daarop volgende jaren, te weten EUR 3.425,00. Voor 1992 wordt een factor van 190/365 toegepast (het geheel aan ongeval 1 toe te schrijven deel) op het bedrag van EUR 1.734, zijnde het verschil tussen het netto inkomen zonder ongeval en het netto inkomen met ongeval, hetgeen uitkomt op een bedrag van
EUR 903,00. Voor 1991 en 1992 brengt dit het totaal op EUR 4.328,00.
73.293,95 (min.)
4.328,00 –
-------------
surplus 68.965,95 (min.)
- wettelijke rente
over de schade, bestaande uit verlies aan verdienvermogen vanaf 5 januari 1991 (ongeval 1) tot en met 31 december 1998, welke op basis van de voorhanden gegevens wordt vastgesteld op EUR 8.526,00.
68.965,95 (min.)
8.526,00 –
--------------
surplus 60.439,95 (min.)
- immateriële schade als gevolg van ongeval 1
Vast staat dat het door HUK-Coburg uitgekeerde bedrag een vergoeding van deze schade heeft omvat. Nu het een lump-sum betreft kan uit de betreffende vaststellingsovereenkomst niet worden opgemaakt welk bedrag aan immateriële schade was toegekend. De rechtbank maakt daarvan de volgende inschatting. Gelet de aard van het opgelopen letsel als gevolg van ongeval 1 en de omvang van de daardoor ingetreden beperkingen en gezien de hierna onder 4.23 en 4.24 te bespreken vordering met betrekking tot immateriële schade die het gevolg is van ongeval 2 houdt de rechtbank het ervoor dat dit een deel van het door HUK-Coburg uitgekeerde bedrag heeft gevormd van maximaal EUR 9.000,00. De wettelijke rente die over dit bedrag verschuldigd was tussen ongeval 1 en het betalen van de lump-sum kan dan worden begroot op maximaal EUR 8.317,28.
60.439,95 (min.)
9.000,00 (max.) –
8.317,28 (max.) –
--------------
surplus 43.122,67 (min.)
- verlies zelfwerkzaamheden / schilderwerkzaamheden
4.20. A heeft bij akte na pleidooi een nadere onderbouwing en berekening gegeven voor het door hem gevorderde aan schadevergoeding voor verlies aan zelfwerkzaamheden/schilderwerkzaamheden. In rechtsoverweging 1.21 van het tussenvonnis van 12 maart 2003 heeft de rechtbank echter reeds een bindende eindbeslissing gegeven ten aanzien van het gevorderde betreffende vergoeding voor de schade aan verlies aan zelfwerkzaamheden/schilderwerk door te overwegen dat dit deel van de vordering zal worden afgewezen als niet dan wel onvoldoende feitelijk geadstrueerd. Voor een dergelijke beslissing geldt de regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. Dergelijke omstandigheden zijn hier echter gesteld noch gebleken, zodat de rechtbank blijft bij genoemde beslissing.
4.21. Op het aldus resterende bedrag van ten minste EUR 43.122,67 moeten ten slotte nog de buitengerechtelijke incassokosten, betreffende ongeval 1 in mindering worden gebracht, alsmede de fiscale component met betrekking tot de contante waarde van het verlies van verdienvermogen in de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2005. Ten aanzien van de hoogte van deze bedragen geven de stukken en het over en weer gestelde geen aanknopingspunten. De rechtbank gaat er echter van uit dat deze in elk geval niet meer zullen hebben bedragen dan EUR 43.122,67.
4.22. Uit bovenstaande overwegingen volgt dat alle materiële schade die (mede) het gevolg is van ongeval 2, waarvoor Delta Lloyd hoofdelijk aansprakelijk is, reeds is vergoed door HUK-Coburg. Uit dien hoofde heeft A dan ook geen vordering meer jegens Delta Lloyd. In dat licht is er thans geen aanleiding om Delta Lloyd in de gelegenheid te stellen tot het leveren van tegenbewijs tegen hetgeen hierboven is overwogen in 4.7 alsmede in de rechtsoverwegingen 1.12, 1.13, 1.14, 1.16, 1.18, 1.19, 1.22 en 1.23 van het tussenvonnis van 12 maart 2003 betreffende hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van het bepaalde in artikel 6:99 BW.
immateriële schade
4.23. A heeft een bedrag van NLG 20.000,00 (in euro’s: 9.075,60) aan smartengeld ter zake van ongeval 2 gevorderd en dit onderbouwd als in rechtsoverweging 2.7 van het tussenvonnis van 12 juni 2002 weergegeven. Delta Lloyd heeft verweer gevoerd, stellende dat het in dit verband gevorderde bovenmatig is. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
4.24. Niet in geschil is dat er door A als gevolg van ongeval 2 immateriële schade is geleden als bedoeld in artikel 6:106 BW. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van het toe te kennen bedrag, dat derhalve naar billijkheid door de rechtbank zal worden vastgesteld. Mede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, met inachtneming van de opgetreden geldontwaarding, begroot de rechtbank het smartengeld op EUR 3.500,00. Daarbij is rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard, de duur en de intensiteit van het letsel en de daaruit voortvloeiende pijn, beperkingen en onzekerheden ten aanzien van de toekomst voor A, die het gevolg zijn van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. Over het toe te kennen bedrag is Delta Lloyd voorts de verschenen wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd vanaf – overeenkomstig de vordering – 22 juni 2000, de datum van de onderhavige dagvaarding.
buitengerechtelijke incassokosten betreffende ongeval 2
4.25. Aangezien thans vaststaat dat er sprake is van een verlies aan verdienvermogen van A en gelet op de overwegingen hierboven betreffende de omvang van de te vergoeden schade in dat kader, ziet de rechtbank aanleiding om te beslissen op de voet van de overwegingen in het tussenvonnis van 12 maart 2003 (zie rechtsoverweging 1.24.) Hieruit volgt dat de door A gemaakte buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van EUR 3.580,55 op grond van artikel 6:96, tweede lid, onder a, BW voor vergoeding in aanmerking komen. Voorts zal een bedrag van EUR 1.837,71 worden toegewezen voor kosten die A in redelijkheid mocht maken ter vaststelling van de door hem geleden en nog te lijden schade, op basis van artikel 6:96, tweede lid, onder b, BW.
Ook over deze toe te wijzen bedragen is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding.
proceskosten
4.26. Hoewel partijen over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld, waarbij het grootste deel van de vordering van A zal worden afgewezen, ziet de rechtbank aanleiding in de omstandigheden van het onderhavige geval om Delta Lloyd te veroordelen in de kosten van het geding, door A gemaakt. Redengevend daartoe is het volgende. De vordering van A ziet voor het grootste deel op vergoeding van materiële schade, waarvoor Delta Lloyd op grond van bovenstaande overwegingen hoofdelijk aansprakelijk wordt geacht. Dat dit onderdeel van het gevorderde zal worden afgewezen is het gevolg van het feit dat een derde deze schade reeds heeft vergoed. Dit doet echter niet af aan de aansprakelijkheid van Delta Lloyd voor bedoelde schade van A.
4.27. Delta Lloyd zal, gelet op bovenstaande, in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van A gevallen, waaronder de kosten van de deskundigen B en C. De rechtbank stelt de kosten van de deskundigen, door A voldaan, vast op
EUR 6.048,26 (EUR 5.750,00 minus EUR 80,31 plus EUR 377,57).
De overige kosten van het geding worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van A begroot op EUR 2.101,51, waaronder EUR 181,51 wegens vastrecht en EUR 1.920,00 aan salaris advocaat (gezien het toe te wijzen bedrag te maximeren op 5 x EUR 384,00).
4.28. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan, als in het voorgaande reeds behandeld dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt Delta Lloyd om aan A te betalen een bedrag van EUR 8.918,27 (achtduizendnegenhonderdachttien euro en zevenentwintig eurocent, welk bedrag bestaat uit vergoedingen van EUR 3.500,00 voor immateriële schade, EUR 3.580,55 voor buitengerechtelijke incassokosten en EUR 1.837,71 voor kosten ter vaststelling van de schade), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag over vanaf 22 juni 2000 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt Delta Lloyd in de proceskosten, waaronder de kosten voor de deskundigen, aan de zijde van A tot op heden begroot op EUR 8.149,77,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Wijngaart, mr. K. Mans en mr. L.R. Wisse en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2008.?