RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/162 AWBZ
uitspraak van de meervoudige kamer
[eisers],
wonende te [woonplaats],
eisers,
het College voor Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde: mr. F. van Woerden-Poppe.
Op 3 mei 2007 heeft verweerder de jaarafrekening van de door eisers verschuldigde buitenlandbijdrage voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) over 2006 aan hen toegezonden.
Het door eisers tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 4 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarna eisers tijdig beroep hebben ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2008. Eisers zijn daar – met kennisgeving – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eisers, geboren op 3 oktober 1929 en 11 juli 1932, wonen in Frankrijk en ontvangen een pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW).
Op grond van artikel 28 van Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) is in een dergelijke situatie de wetgeving van het woonland op eisers van toepassing en zijn de daar bevoegde organen aangewezen om prestaties te verstrekken. Gelet op artikel 28, tweede lid, van de Verordening betekent dit dat de verstrekkingen voor rekening komen van Nederland. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de Verordening heeft Nederland vervolgens de mogelijkheid om bijdragen of premies op het pensioen van eisers te laten inhouden overeenkomstig de nationale wettelijke regeling.
Met de invoering van de Zvw hebben eisers door toepassing van bovenstaande bepalingen per 1 januari 2006 recht op medische zorg in het woonland Frankrijk ten laste van Nederland. Met artikel 69 van de Zvw heeft Nederland van de mogelijkheid tot het inhouden van een bijdrage op grond van artikel 33, eerste lid, van de Verordening gebruik gemaakt, zodat eisers een bijdrage verschuldigd zijn aan verweerder. De wijze van berekening van deze bijdrage is neergelegd in de Regeling zorgverzekering (hierna: de Regeling) en bijlage 7 bij die regeling.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat – kort gezegd – zowel de invoering van de Zvw als de wettelijke regeling op basis waarvan de bijdrage wordt berekend (de woonlandfactor) tot ongerechtvaardigde resultaten leiden. Zij dienen immers een bijdrage voor de AWBZ te betalen, terwijl daar geen recht op AWBZ-vergoedingen in het woonland tegenover staat, aldus eisers.
De rechtbank verwijst in dat verband allereerst naar haar uitspraak van 31 januari 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BC3432). Daarin heeft de rechtbank, onder verwijzing naar diverse arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG), geoordeeld dat de toepassing van de Zvw niet op bedenkingen stuit en in algemene zin aanvaardbaar is te achten. Van strijd met het vrij verkeer van werknemers, het Unieburgerschap en het verbod van willekeur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat de Verordening geen harmonisatie, maar uitsluitend coördinatie van wetgeving tot stand brengt, en dat dit gegeven niet in strijd is met (hoger) EG-recht. Kenmerk van coördinatie in plaats van harmonisatie is dat elke lidstaat zijn soevereiniteit behoudt om te komen tot eigen nationale wetgeving op het betreffende terrein. Het EG-recht biedt daarom niet de waarborg dat het verleggen van woonplaats voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de sociale zekerheidswetgevingen van de lidstaten, kan een dergelijke verlegging naargelang het geval voor de betrokkene dan ook meer of minder voordelig of nadelig uitvallen voor zijn sociale bescherming.
Voorts heeft de rechtbank in deze uitspraak overwogen dat aan de keuze voor de wijze van berekening van de woonlandfactor argumenten ten grondslag liggen van zowel uitvoerings- als verzekeringstechnische aard. De wetgever heeft daarmee niet zijn – door de rechter te respecteren – ruime mate van vrijheid tot afweging en keuze overschreden.
Voor zover eisers voorts nog hebben willen aanvoeren dat de wet na hun vertrek naar het buitenland is gewijzigd in hun nadeel en dat daarmee hun rechtspositie in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is gewijzigd, overweegt de rechtbank dat in casu geen wijziging met terugwerkende kracht, maar een wijziging voor de toekomst aan de orde is. In dat licht bezien kan een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel dan ook niet slagen. De rechtbank verwijst daartoe naar bijvoorbeeld overweging 42 van het arrest van het HvJEG van 6 juli 2006, C-154/05 (Dams-Schipper en Kersbergen-Lap). Het standpunt van eisers dat zij vroeger beter en passender verzekerd waren tegen ziektekosten kan er daarom niet toe leiden dat het bestreden besluit voor onjuist zou moeten worden gehouden.
Daarnaast merkt de rechtbank nog op dat de door eisers te betalen bijdrage met een daadwerkelijke verzekering voor de AWBZ in het buitenland niets van doen heeft, omdat op deze groep personen louter de wettelijke zorgverzekering van het woonland van toepassing is. In de woonlandfactor, die wordt toegepast op de bijdrage, wordt de omvang van de wettelijke verzekering in het woonland verdisconteerd. Het standpunt van eisers dat zij betalen voor een verzekering waar geen prestaties tegenover staan, kan de rechtbank daarom niet volgen.
Tot slot wijst de rechtbank er nog op dat uit artikel 33, eerste lid, van de Verordening inderdaad volgt dat niet de verplichting bestaat tot het inhouden van een bijdrage, maar alleen de mogelijkheid daartoe. Het benutten van die mogelijkheid is niet onrechtmatig.
Voor zover eisers grieven hebben aangevoerd tegen de beëindiging van de vrijwillige verzekering AWBZ verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van eveneens heden in de zaken van eisers onder nummers 06/2143 AWBZ en 06/2144 AWBZ. In die uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op goede gronden besloten heeft om de vrijwillige AWBZ-verzekering van eisers met ingang van 1 januari 2006 te beëindigen
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienen eisers in het ongelijk te worden gesteld. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren, zodat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat in een dergelijke situatie geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 december 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. N.M. van Waterschoot en mr. drs. M.T. Boerlage, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B