ECLI:NL:RBAMS:2008:BG7017

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/4875 AWBZ
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering AWBZ-zorg aan niet-verblijfsvergunninghouder in verband met internationale verdragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 december 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Macedonische eiser en Zorgkantoor Agis Zorgverzekeringen. De eiser, een 35-jarige man met een neuromuskulaire degeneratieve aandoening, had een indicatie aangevraagd voor AWBZ-zorg, maar werd geweigerd omdat hij niet in het bezit was van een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de zorg geen strijd opleverde met het internationale recht, waaronder de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde vast dat eiser niet verzekerd was op grond van de AWBZ, aangezien hij nooit rechtmatig in Nederland had verbleven. De rechtbank overwoog dat de hoge drempel voor een schending van artikel 3 EVRM niet werd gehaald, omdat de levensverwachting van eiser niet significant verschilde van die van gezonde personen. Ook het beroep op artikel 8 EVRM werd verworpen, omdat de wetgever met de Koppelingswet had beoogd om te voorkomen dat personen zonder verblijfsvergunning aanspraak konden maken op zorg. De rechtbank concludeerde dat de eiser in het ongelijk werd gesteld en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/4875 AWBZ
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. W.G. Fischer
en
Zorgkantoor Agis Zorgverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
1.1 Eiser is een 35-jarige man met de Macedonische nationaliteit die leidt aan een neuromuskulaire degeneratieve aandoening (FSHD). Begin 2003 is hij vanuit Macedonië naar Nederland gekomen. Tot op heden is eiser niet in het bezit geweest van een verblijfsvergunning.
1.2 Bij brief van 6 maart 2007 heeft eiser een indicatie aangevraagd bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) voor voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk III van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het CIZ een indicatie afgegeven voor – onder meer – langdurig verblijf voor zeven etmalen. Bij brief van 23 maart 2007 heeft eiser het indicatiebesluit van het CIZ aan verweerder toegezonden.
1.3 Verweerder heeft eiser bij besluit van 6 november 2007 medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor de geïndiceerde AWBZ-zorg, omdat hij niet verzekerd is ingevolge AWBZ.
1.4 Het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van 7 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.5 Eiser heeft tijdig beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.6 De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2008. Eiser is daar niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Wood.
2. Overwegingen
2.1 De standpunten van partijen
2.1.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet verzekerd is ingevolge de AWBZ, omdat hij niet valt onder de kring van verzekerden als omschreven in artikel 5 en de daarop rustende bepalingen. Eiser heeft immers geen verblijfsvergunning en verblijft evenmin rechtmatig in Nederland, aldus verweerder.
2.1.2 Eiser is van mening dat artikel 5b van de AWBZ toepassing dient te vinden. Bovendien stelt hij zich – kort gezegd – op het standpunt dat het onthouden van zorg in zijn geval in strijd is met diverse bepalingen van internationaal recht.
2.2 Het wettelijk kader
2.2.1 In artikel 5, eerste lid, van de AWBZ is bepaald dat overeenkomstig de bepalingen van deze wet verzekerd is degene, die:
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2.2.2 In artikel 5, tweede lid, van de AWBZ is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met l, van de Vreemdelingenwet 2000, niet verzekerd zijn.
2.2.3 Artikel 5b, onder a, van de AWBZ bepaalt vervolgens dat, zonodig in afwijking van artikel 5 en de daarop rustende bepalingen, als verzekerd wordt aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
2.3 De beoordeling door de rechtbank
2.3.1 De rechtbank stelt vast dat eiser nimmer verzekerd is geweest op grond van artikel 5 van de AWBZ. Eiser is immers nimmer in het bezit geweest van een verblijfsvergunning en heeft ook nimmer rechtmatig verbleven in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met l, van de Vreemdelingenwet 2000. Uit een ter zitting overgelegde beschikking van de IND van 19 september 2008 blijkt voorts dat eiser Nederland moet verlaten. Door eiser wordt deze vaststelling overigens ook niet betwist.
2.3.2 Het standpunt van eiser, dat artikel 5b van de AWBZ toepassing dient te vinden, kan de rechtbank niet onderschrijven. Uit de MvT bij de wijziging van dit artikel (Kamerstukken II, 1997-1998, 25873, nr. 3) komt naar voren dat de wetgever met deze bepaling doelt op coördinatieverdragen die de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing verklaren. Nu de verdragen waarop eiser een beroep doet (mensenrechten- en normverdragen) niet specifiek de wetgeving van een land aanwijzen en er ook geen coördinatieverdrag op eiser van toepassing is, kan artikel 5b van de AWBZ naar het oordeel van de rechtbank geen toepassing vinden.
2.3.4 Met betrekking tot het beroep van eiser op artikelen uit het Europees Sociaal Handvest (ESH) en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Culturele en Sociale Rechten (IVESCR) wijst de rechtbank op de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie onder andere de uitspraak van 11 november 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BB5687). Daaruit komt naar voren dat deze bepalingen naar het oordeel van de CRvB niet kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Zij kunnen eiser dus niet baten.
2.3.5 Voorts heeft eiser een beroep gedaan op artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit artikel is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
In dat kader overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt dat een zeer hoge drempel wordt opgeworpen voordat er sprake kan zijn van een schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank verwijst daarvoor bijvoorbeeld naar het arrest van 6 februari 2001, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AD4236 (Bensaid).
Zonder afbreuk te willen doen aan de medische ernst van de situatie van eiser, is de rechtbank van oordeel dat deze hoge drempel door eiser niet wordt gehaald. Naar ter zitting ook is besproken is de levensverwachting van personen met de aandoening waaraan eiser lijdt over het algemeen hetzelfde als die van gezonde personen. Eiser bevindt zich derhalve niet in een vergevorderd stadium van een ongeneeslijke en terminale ziekte, welk criterium het EHRM in het arrest van 2 mei 1997, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: AB8007 (D. vs United Kingdom) van doorslaggevend belang achtte.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat van een schending van artikel 3 EVRM in het geval van eiser geen sprake is, nog daargelaten dat vaststaat dat eiser sinds 29 oktober 2007 reeds feitelijk zorg ontvangt.
2.3.6. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 8 EVRM. In het eerste lid daarvan is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Uit vaste jurisprudentie van het EHRM volgt dat de Staat een ruime mate van beleidsvrijheid moet worden toegekend in het kader van de beantwoording van de vraag of van een schending van artikel 8 EVRM sprake is. In dat verband merkt de rechtbank op dat de CRvB al diverse malen heeft geoordeeld dat het doel dat de wetgever met de koppelingswet wenste te bereiken – het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen – aanvaardbaar is te achten. De rechtbank ziet daarom niet in dat verweerder op grond van artikel 8 EVRM zorg had dienen te verlenen aan eiser, ondanks het feit dat de wetgever hem niet onder de kring van verzekerden AWBZ heeft willen brengen.
Daarbij laat de rechtbank tevens meewegen dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM uit artikel 8 EVRM geen algemeen recht voor vreemdelingen voortvloeit om in Nederland domicilie te kiezen en voor Nederland derhalve niet de verplichting bestaat om de domiciliekeuze voor Nederland te respecteren. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat uit artikel 8 EVRM evenmin een keuzerecht voortvloeit om in Nederland zorg te verkrijgen en dat voor Nederland dan ook geen verplichting bestaat om een dergelijke keuze te respecteren. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat de ouders van eiser nog in Macedonië wonen.
2.4 Conclusie
2.4.1 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor de geïndiceerde AWBZ-zorg. Dit betekent dat eiser in het ongelijk dient te worden gesteld en dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
2.4.2 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 3 december 2008 door mr. H.J. Tijselink, als voorzitter, mr. N.M. van Waterschoot en mr. drs. M.T. Boerlage, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B