RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497476-2008
RK nummer: 08/5566
Datum uitspraak: 28 november 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 oktober 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 14 juli 2008 door de Guidici per le Indagini Preliminari – Tribunale di Brescia te Brescia (Italië). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te Roemenië, op [geboortedatum] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in Huis van Bewaring Nieuwegein,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 november 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Roemeense taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Ordinanza di custodia cautelare in carcere n. 16269/06 R.G.N.R N. 3695/08 van 11 juli 2008 van de Guidici per le Indagini Preliminari – Tribunale di Brescia ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan naar het recht van Italië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman heeft ter zitting betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd aangezien het EAB niet aan de wettelijke vereisten voldoet nu:
i) de tekst van de toepasselijke wetsbepalingen ontbreekt, ook met betrekking tot de bepaling inzake de poging; en
ii) het EAB te vaag is geformuleerd in het bijzonder waar het de betrokkenheid van de opgeëiste persoon betreft.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit verweer als volgt. Het EAB dient de gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.
Artikel 2, tweede lid, van de OLW, dat zijn oorsprong vindt in artikel 8, eerste lid, van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 van de Raad van de Europese Unie, vermeldt de gegevens die een EAB in elk geval dient te bevatten, te weten, onder meer:
- de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit;
- een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van, onder meer, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Anders dan de raadsman betoogt, schrijft noch het Kaderbesluit noch de OLW voor dat in het Europees aanhoudingsbevel altijd de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen moet zijn vermeld of dat een afschrift daarvan moet worden overgelegd. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2008 (LJN: BD2447). De uitvaardigende justitiële autoriteit kan in beginsel dan ook volstaan een verwijzing naar de desbetreffende wetsartikelen. In het onderhavige geval is aan dat vereiste voldaan Voorts is er geen sprake van onduidelijkheden in het Europees aanhoudingsbevel op dit punt, zodat er geen aanleiding is alsnog de wetsbepalingen op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Wat betreft de omschrijving van de feiten constateert de rechtbank dat de opgeëiste persoon wordt tenlastegelegd dat, kort gezegd, (1) hij met anderen heeft deelgenomen aan een gevecht waarbij een persoon is gedood en een ander is gewond geraakt, (2) hij met anderen een persoon heeft gedood door hem met steek- en vuurwapens te raken, (3) hij met anderen heeft gepoogd een persoon van het leven te beroven door hem met steek- en vuurwapens te raken, en (4) hij met anderen semi-automatische vuurwapens, munitie en drie messen voorhanden heeft gehad. De rechtbank leidt hieruit af dat de opgeëiste persoon als medepleger wordt beschouwd. Van enige onduidelijkheid ten aanzien van de betrokkenheid bij de feiten die de opgeëiste persoon wordt verweten, is dan ook geen sprake.
Ook overigens is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de strafbare feiten in het EAB voldoende concreet en duidelijk zijn omschreven. De rechtbank constateert derhalve dat wat betreft de omschrijving van de feiten en de kwalificatie is voldaan aan de eisen die de wet stelt aan de inhoud van het EAB, zodat de stukken genoegzaam zijn. Het verweer wordt dan ook in alle onderdelen verworpen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Roemeense nationaliteit heeft.
De raadsman heeft aangevoerd dat in het EAB een geboortedatum is vermeld die niet overeenstemt met die van de opgeëiste persoon en dat de geboorteplaats geheel ontbreekt. De vermoedens van een persoonsverwisseling worden hierdoor versterkt, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Inderdaad is in de Engelse vertaling van het EAB niet de juiste geboortedatum van de opgeëiste persoon vermeld en ontbreekt zijn geboorteplaats. De originele Italiaanse versie van het EAB vermeldt evenwel de - correcte - datum [geboortedatum] 1980. Deze misslag van de vertaler en het ontbreken van de geboorteplaats alleen zijn onvoldoende om verwarring te doen ontstaan omtrent de vraag van welke persoon de overlevering wordt gevraagd, te meer daar de Italiaanse justitiële autoriteiten een foto van die persoon hebben nagezonden. De opgeëiste persoon heeft niet bestreden dat hij degene is die op die foto is afgebeeld, en ook overigens komen alle personalia uit het EAB overeen met die van de opgeëiste persoon.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij wat betreft de als 1 tot met 3 genummerde feiten in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 14 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Moord en doodslag, zware mishandeling
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De overige, in het EAB als 4 genoemde, feiten, die kort gezegd zien op het voorhanden hebben van (vuur)wapens, kunnen naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet worden gekwalificeerd als illegale handel in wapens, munitie en explosieven. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd kan ook uit de hoeveelheid wapens niet zonder meer worden afgeleid dat deze wapens kennelijk voor de handel bestemd waren. De rechtbank zal dan ook dienen te onderzoeken of er ten aanzien van deze feiten sprake is van dubbele strafbaarheid.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De onder 4 gemelde feiten zijn zowel naar het recht van Italië als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld, tenminste voor zover het betreft het voorhanden hebben van de genoemde semi-automatische vuurwapens, magazijnen en munitie.
Die feiten leveren naar Nederlands recht op:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Op het eveneens aan de opgeëiste persoon tenlastegelegde voorhanden hebben van de 3 messen is in Nederland een gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden gesteld. Daarmee is dan ook niet voldaan aan het vereiste van artikel 7, eerste lid, onder a en 2°, OLW. Voor dit feit kan de overlevering dan ook niet worden toegestaan.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Ter zitting heeft de raadsman ter onderbouwing van dit verweer aangevoerd dat uit de stempels in het paspoort van de opgeëiste persoon blijkt dat hij zich op de in het EAB vermelde pleegdata - 21 en 22 januari 2006 - niet in Italië bevond, maar in Roemenië. Bovendien is het de opgeëiste persoon verboden om het Schengengebied te betreden, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stempels in het paspoort van de opgeëiste persoon kan worden afgeleid dat hij op 16 januari 2006 de grens tussen Roemenië (Bors) en Hongarije (Artand) is gepasseerd, en dat hij dat op 25 januari 2006 opnieuw deed. Zelfs indien de raadsman zou worden gevolgd in zijn stelling dat de opgeëiste persoon op 16 januari 2006 naar Roemenië is gereisd, en hij op 25 januari 2006 dat land weer heeft verlaten, dan sluit dat niet zonder meer de mogelijkheid uit dat de opgeëiste persoon in die periode naar Italië is gereisd zonder dat dat zijn weerslag heeft gevonden in stempels in het paspoort. Ook indien het de opgeëiste persoon niet is toegestaan landen te betreden die partij zijn bij het Akkoord van Schengen, maakt dat niet dat hij onmogelijk op de pleegdatum in Italië kan zijn geweest.
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon nog gesteld dat een andere persoon in Italië gedetineerd is die de feiten bekend heeft.
Ook hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer volgen dat de opgeëiste persoon niet schuldig kan zijn aan de feiten. Nog daargelaten dat de opgeëiste persoon deze stelling niet nader heeft onderbouwd, wordt de opgeëiste persoon ervan verdacht dat hij de feiten heeft samen met anderen heeft gepleegd. Een bekentenis van een andere persoon is dus niet onverenigbaar met het plegen van de feiten door de opgeëiste persoon, zoals in het EAB omschreven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn onschuld niet tijdens het verhoor ter zitting heeft kunnen aantonen, zodat het verweer wordt verworpen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is dan ook niet gebleken.
Rechtmatigheid van de aanhouding
De raadman heeft betoogd dat de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon onrechtmatig is, aangezien i) de signalering op basis waarvan hij is aangehouden een onvoldoende duidelijke omschrijving van de feiten bevat, en ii) het EAB niet eerder dan na 18 dagen na de voorlopige aanhouding is toegezonden door de Italiaanse autoriteiten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de opgeëiste persoon in deze procedure klaagt over de omstandigheid dat de signalering niet aan de wettelijke vereisten zou voldoen. Ten aanzien van de termijn waarbinnen het EAB is ingezonden heeft de officier van justitie gesteld dat het begrip ‘onmiddellijk’ in de zin van artikel 4, derde lid, OLW in het licht van het bepaalde in artikel 19, sub b, OLW moet worden gelezen als: binnen twintig dagen. Aan die eis is voldaan, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. De officier van justitie heeft terecht aangevoerd dat het leerstuk van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen ten aanzien van de aanhouding en de inbewaringstelling meebrengt dat gebreken in de toepassing van deze dwangmiddelen slechts bij de rechter-commissaris aan de orde kunnen worden gesteld. De opgeëiste persoon heeft bij de rechter-commissaris naar voren kunnen brengen dat de signalering onvoldoende was wat betreft de omschrijving van de feiten, en dat deze omstandigheid zou moeten leiden tot afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling. Uit het proces-verbaal van 29 september 2008 blijkt bovendien dat de toenmalige raadsman van de opgeëiste persoon dat verweer bij die gelegenheid ook heeft gevoerd en dat dit verweer niet is gehonoreerd. In de onderhavige procedure staat echter niet ter beoordeling of de aan het EAB voorafgaande voorlopige aanhouding rechtmatig was, maar of het EAB aan de daaraan gestelde vereisten voldoet. Hiervoor is vastgesteld dat dit, ook wat betreft de omschrijving van de feiten, het geval is. Hetgeen door de raadsman ten aanzien van de signalering naar voren is gebracht kan er niet toe leiden dat de overlevering moet worden geweigerd.
Ten aanzien van hetgeen door de raadsman is gesteld over de termijn waarbinnen het EAB door de Italiaanse autoriteiten is toegezonden overweegt de rechtbank het volgende. In artikel 4, derde lid, OLW is bepaald dat een signalering na het aantreffen van de opgeëiste persoon onmiddellijk moet worden gevolgd door toezending van het EAB. Indien niet aan dit vereiste wordt voldaan heeft dat geen gevolgen voor de vraag of het overleveringsverzoek kan worden toegewezen, maar voor de vraag of de opgeëiste persoon nog langer in bewaring kan worden gehouden. Indien het EAB immers na twintig dagen nog altijd niet is ontvangen zal de opgeëiste persoon op de voet van artikel 19, onder b, OLW in vrijheid worden gesteld.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verweer in beide onderdelen wordt verworpen.
Nu ten aanzien van de feiten, zoals omschreven onder 4.1 en 4.2, waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan, zoals hiervoor onder 4.2 overwogen.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht
Artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie 1994.
Artikelen 2, 5, 7, 11, 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Guidici per le Indagini Preliminari – Tribunale di Brescia te Brescia (Italië) ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, zoals hiervoor onder 4.1 en 4.2 omschreven met uitzondering van het voorhanden hebben van 3 messen.
Aldus gedaan door
Mr. E.D. Bonga-Sigmond voorzitter,
Mrs. J.C. Boeree en J.W. Vriethoff, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Diepraam, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 november 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.