ECLI:NL:RBAMS:2008:BG6614

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-497500-2008
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan België met betrekking tot strafzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 november 2008 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De opgeëiste persoon was eerder in België veroordeeld en had een voorwaardelijke invrijheidstelling gekregen, die later werd herroepen door de Strafuitvoeringsrechtbank. De rechtbank oordeelde dat er geen hernieuwde inhoudelijke beoordeling van het bewijs en de schuld had plaatsgevonden in de Belgische procedure, waardoor deze niet onder artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) viel. Dit leidde tot de conclusie dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing was.

De rechtbank behandelde de vordering op de openbare zitting van 14 november 2008, waarbij de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.F.G. Mulders, aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon in eerdere procedures zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen. De rechtbank oordeelde dat de overlevering voor de feiten van oplichting, racketeering, afpersing, vervalsing van betaalmiddelen en diefstal moest worden toegestaan, terwijl de overlevering voor andere feiten werd geweigerd. De rechtbank kon niet vaststellen welk gedeelte van de vrijheidsstraf aan de feiten waarvoor overlevering was toegestaan, was opgelegd, en dit zou door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat moeten worden beoordeeld.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten wordt toegestaan voor de strafzaken waarvoor dit is goedgekeurd, terwijl voor andere feiten de overlevering wordt geweigerd. De uitspraak is definitief, aangezien er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497500-2008
RK nummer: 08/5513
Datum uitspraak: 28 november 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 oktober 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 23 september 2008 door de Eerste substituut-procureur des Konings, verbonden aan het Openbaar Ministerie bij de Strafuitvoeringsrechtbank van Antwerpen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1962,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in de Huis van Bewaring Almere Binnen te Almere,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 november 2008. Daarbij zijn gehoord de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.F.G. Mulders, advocaat te Zaltbommel.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag een vonnis tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, uitgesproken door de Strafuitvoeringsrechtbank te Antwerpen (België) op 18 maart 2008.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een restant van een vrijheidsstraf ter grootte van 439 dagen. Bij voornoemd vonnis is bepaald dat de opgeëiste persoon dit strafrestant alsnog dient te ondergaan.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Het vonnis tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 18 maart 2008 heeft betrekking op de gecumuleerde straffen die bij eerdere rechterlijke uitspraken aan de opgeëiste persoon zijn opgelegd. Het betreft, schematisch weergegeven, de volgende onderliggende rechterlijke uitspraken.
Titel 1 een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 24 juni 2002
Titel 2 een vonnis van de correctionele rechtbank van Veurne van 1 december 2000
Titel 4 een vonnis van de correctionele rechtbank van Dendermonde van 20 oktober 1998
Titel 5 een vonnis van de correctionele rechtbank van Dendermonde van 23 juli 2002
Titel 6 een vonnis van de correctionele rechtbank van Brugge van 3 februari 1998
Titel 7 een vonnis van de correctionele rechtbank van Brugge van 5 oktober 1998
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de navolgende feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen ten aanzien van de feiten, waarvoor de opgeëiste persoon bij de titels 1 (deels), 2 (deels), 4, 6 (deels) en 7 is veroordeeld. Deze feiten vallen onder de nummers 20, 21 en 23 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
20. oplichting
21. racketeering en afpersing
23. vervalsing van betaalmiddelen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten, waarvoor de opgeëiste persoon bij titel 6 is veroordeeld, zijn zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Diefstal.
Daarmee resteren nog de valse naamdracht, waarvoor de opgeëiste persoon bij de titels 1 en 2 is veroordeeld, en het feit waarvoor hij bij titel 5 is veroordeeld, te weten familieverlating. Op het feit valse naamdracht staat blijkens de informatie van de Belgische autoriteiten van 13 november 2008 een straf van maximaal 3 maanden, zodat niet is voldaan aan het vereiste, neergelegd in artikel 7, eerste lid, onder b, van de OLW, dat in beide staten een vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden op het feit moet zijn gesteld. Het feit familieverlating, zoals omschreven in het EAB, is in Nederland niet strafbaar. Voor deze feiten kan de overlevering dan ook niet worden toegestaan.
De rechtbank heeft het EAB en de ingezonden onderliggende vonnissen zo begrepen dat het feit ‘opzettelijke slagen en verwondingen’ niet als afzonderlijk feit is bestraft, doch onderdeel is van de afpersing zoals is die is bestraft in het vonnis van titel 4. Voor zover dit feit afzonderlijk is bestraft zal de overlevering daarvoor geweigerd moeten worden omdat ook voor dit feit de strafbedreiging in België minder is dan twaalf maanden.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij niet bij het verhoor ter zitting kan aantonen dat hij niet schuldig is aan de feiten.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Beroep op artikel 12 OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon niet in persoon op de hoogte is gebracht van de zitting van de Strafuitvoeringsrechtbank van 11 maart 2008 die voorafging aan het verstekvonnis tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 18 maart 2008. De opgeëiste persoon heeft aldus geen adequate verdediging kunnen voeren en is daardoor sprake van een schending van de beginselen van een goede procesorde. Thans biedt de Belgische wet geen mogelijkheid om in verzet te komen tegen een verstekvonnis van de Strafuitvoeringsrechtbank.
Op grond van het voorgaande is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12 van de OLW. De Belgische autoriteiten hebben niet de garantie gegeven dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting, zodat de overlevering moet worden geweigerd, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt. De weigeringsgrond die is vervat in artikel 12 OLW strekt ertoe dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, worden gewaarborgd. Uit het EAB, de nader door de Belgische justitiële autoriteiten verstrekte stukken en de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de opgeëiste persoon in de procedures, die hebben geleid tot het arrest en de vonnissen die hiervoor als de titels 1-7 zijn aangehaald, steeds ofwel bij de behandeling aanwezig is geweest ofwel in de gelegenheid is geweest verzet in te stellen nadat het desbetreffende vonnis hem betekend was. De opgeëiste persoon is in die onderliggende procedures dus steeds in de gelegenheid gesteld zijn verdedigingsrechten uit te oefenen, en hij heeft in een aantal procedures ook daadwerkelijk van deze rechten gebruik gemaakt.
In de latere procedure, die heeft geleid tot de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft geen hernieuwde inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden van het bewijs en de schuld van opgeëiste persoon ten aanzien van de feiten waarvoor hij is veroordeeld. Aangezien in die procedure aldus geen oordeel is gegeven over de gegrondheid van de strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM, maar uitsluitend over de vraag of de bij eerdere vonnissen opgelegde straffen alsnog moesten worden ondergaan, valt die procedure buiten het bereik van artikel 6 EVRM. Dat maakt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW toepassing mist ten aanzien van de procedure bij de Strafuitvoeringsrechtbank. Dat er thans prejudiciële vragen aanhangig zijn bij het Grondwettelijk Hof omtrent de onmogelijkheid om verzet in te stellen tegen een verstekvonnis van de Strafuitvoeringsrechtbank maakt dat niet anders. Het verweer wordt dan ook verworpen.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de oplichting, racketeering en afpersing, vervalsing van betaalmiddelen en diefstal waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van de feiten waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7, 11, 12, 13 van de OLW.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Eerste substituut-procureur des Konings, verbonden aan het Openbaar Ministerie bij de Strafuitvoeringsrechtbank van Antwerpen (België) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het (resterende) gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat, dat is opgelegd wegens oplichting, racketeering en afpersing, vervalsing van betaalmiddelen en diefstal.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens de feiten waarvoor overlevering niet is toegestaan zoals genoemd onder 4.2.
Aldus gedaan door
Mr. E.D. Bonga-Sigmond voorzitter,
Mrs. J.C. Boeree en J.W. Vriethoff, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Diepraam, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 november 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.