ECLI:NL:RBAMS:2008:BG6606

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-497369-2008
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een gewortelde vreemdeling aan Italië voor strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 november 2008 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Italië. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Pre-trial Investigations Judge bij de Civil and Criminal Court te Bologna. De rechtbank heeft vastgesteld dat een eerder Italiaans uitleveringsverzoek was ingetrokken omdat er geen WOTS-garantie was voor de opgeëiste persoon, die als gewortelde vreemdeling in Nederland verblijft. De officier van justitie heeft echter een terugkeergarantie gevraagd, omdat de opgeëiste persoon door de gang van zaken in een nadeliger positie is gebracht. De rechtbank heeft de vragen van de officier van justitie over de uitleveringsprocedure als voldoende beantwoord beschouwd, ondanks dat niet alle gevraagde stukken waren ingediend.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet kan vertrouwen op een eerdere fax van het openbaar ministerie waarin stond dat hij niet aan Italië zou worden uitgeleverd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen wettelijk beletsel is voor meerdere EAB's voor dezelfde feiten en dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland niet automatisch verliest bij een veroordeling in Italië. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman over de schending van de redelijke termijn en het recht op een ongestoord gezinsleven verworpen, met de overweging dat deze kwesties in de Italiaanse strafzaak aan de orde kunnen worden gesteld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat aan alle eisen van de Overleveringswet is voldaan en heeft zij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Italië toegestaan. De rechtbank heeft daarbij de verleende terugkeergarantie in overweging genomen en vastgesteld dat de overlevering in het belang van de rechtsorde is.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497369-2008
RK nummer: 08/4254
Datum uitspraak: 28 november 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 augustus 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 24 juli 2008 door de Pre-trial Investigations Judge bij de Civil and Criminal Court te Bologna (Italië). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1970,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 september 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en mr. J.Y. Taekema, advocaat te ’s-Gravenhage, gehoord. Op 1 oktober 2008 heeft de rechtbank bij interlocutoire uitspraak het onderzoek heropend en geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere vragen van de rechtbank te beantwoorden.
Op de zitting van 14 november 2008 zijn opnieuw de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een remand in custody order no. 5141/03 Reg. Gen. G.I.P. – no. 13731/02 R.G.N.R., uitgevaardigd door de Pre-trial Investigations Judge bij de Court of Bologna op 8 juni 2004 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Italië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman heeft betoogd dat de stukken ongenoegzaam zijn nu niet is voldaan aan de in de interlocutoire uitspraak geformuleerde verzoeken. De door de rechtbank verzochte stukken van de overlevering zijn niet ontvangen, de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) heeft de gestelde vragen niet volledig beantwoord en in de brief van 15 oktober 2008 van het ministerie van Justitie wordt ten onrechte verwezen naar een EAB van 5 augustus 2005 dat betrekking heeft op de broer van de opgeëiste persoon. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de tapgesprekken waarop de verdenking ten aanzien van de opgeëiste persoon is gebaseerd aan het dossier dienen te worden toegevoegd evenals stukken met betrekking tot een eventuele vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon in Slovenië.
Dit verweer kan niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vragen 1 en 2 met betrekking tot het uitleveringsverzoek toereikend en voldoende onderbouwd beantwoord. De raadsman wijst er terecht op dat niet alle stukken die door de rechtbank zijn gevraagd zijn ingebracht en dat in de brief van 15 oktober 2008 wordt verwezen naar een brief van de Italiaanse justitiële autoriteiten die betrekking heeft op de broer van de opgeëiste persoon. Dit maakt echter niet dat de stukken in dit opzicht ongenoegzaam moeten worden geoordeeld. De stukken die door de officier van justitie aan het dossier zijn toegevoegd beantwoorden de vragen die bij de rechtbank bestonden over de uitleveringsprocedure en in zoverre zijn deze vragen dan ook voldoende beantwoord. Voorts is van belang dat in het EAB de kennelijke verwarring met de broer van de opgeëiste persoon niet speelt, en ook overigens is niet gebleken dat de Italiaanse justitiële autoriteiten het oog hebben op een andere persoon dan de opgeëiste persoon, zodat het toezenden van de brief over de broer van de opgeëiste persoon niet leidt tot het oordeel dat de stukken ongenoegzaam zijn. Daar komt nog bij dat de officier van justitie ter zitting heeft verklaard dat zij heeft nagevraagd of er in 2005 een EAB ten aanzien van de opgeëiste persoon is uitgebracht en dat dit niet het geval bleek te zijn.
De door de rechtbank gestelde vragen 3 en 4, gericht aan de IND, waren van belang voor de vraag of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland in geval van een veroordeling zou verliezen, wat een beletsel zou kunnen vormen voor de aanspraak op een WOTS-garantie. De rechtbank stelt vast dat die WOTS-garantie inmiddels is verstrekt. Bij die stand van zaken kan thans in het midden blijven of het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon bij een veroordeling in gevaar komt. De antwoorden op de vragen 3 en 4 behoeven daarom geen verdere bespreking meer. Hierna zal verder worden ingegaan op de WOTS-garantie.
Ten aanzien van stelling van de raadsman dat de telefoontaps uit Italië aan het dossier moeten worden toegevoegd overweegt de rechtbank dat deze taps zien op het bewijs in de Italiaanse strafzaak en dat deze in de onderhavige zaak niet van belang zijn. Derhalve zijn de stukken ook in zoverre niet als ongenoegzaam aan te merken. Dit geldt tevens voor eventuele stukken over een vrijheidsbeneming in Slovenië, nu deze stukken niet relevant zijn voor enige door deze rechtbank te nemen beslissing.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn,dat hij niet de Nederlandse, maar de Marokkaanse nationaliteit heeft, en dat hij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft.
4. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
4.1 In de interlocutoire uitspraak van 1 oktober 2008 heeft de rechtbank onder meer de volgende vragen gesteld aan de officier van justitie:
1. Betreft het eerder gedane uitleveringsverzoek van de Italiaanse justitiële autoriteiten dezelfde feiten als waarvoor thans de overlevering wordt verzocht?
2. Wat was de reden van de weigering tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Italiaanse justitiële autoriteiten in 2005?
De officier van justitie heeft een brief van 15 oktober 2008 van het Hoofd van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie in het geding gebracht. In die brief en de bijlagen daarbij worden deze vragen als volgt beantwoord:
1. Aan het verzoek om uitlevering lag hetzelfde aanhoudingsbevel ten grondslag als aan het EAB;
In het onderhavige uitleveringsdossier is geen sprake van weigering door de Nederlandse autoriteiten van de uitlevering. Per brief van 5 augustus 2005 is door het Nederlandse Ministerie van Justitie aan de Italiaanse autoriteiten verzocht om het uitleveringsverzoek in te trekken een EAB uit te vaardigen gelet op de redenen zoals weergegeven in de bijgevoegde brief van 5 augustus 2005.
Bedoelde bijgevoegde brief van 5 augustus 2005 is een brief van het Nederlandse ministerie van Justitie aan het Italiaanse ministerie van Justitie. In deze brief wordt het volgende vermeld: “I herewith inform you that due to the fact that the person has a residence permit, he is considered as a Dutch national according tot the Dutch declaration concerning articles 6 and 21 of the European Convention on extradition of 13 December 1957. Since Italy has excluded article 9 paragraph 1.b, of the Convention of 21 March 1983, the extradition will be inadmissible. According to the procedure of the European Arrest Warrant an extradition is more likely, because the person will not be considered as a Dutch national. The reason for this is than [opgeëiste persoon] has a residence permit of a defined period of time.”
4.2 De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot overlevering. De raadsman heeft daartoe een tweetal gronden aangevoerd.
- In de eerste plaats is de opgeëiste persoon bij fax van 20 juli 2005 ongeclausuleerd medegedeeld: “Opgeëiste persoon zal niet worden uitgeleverd aan Italië”. De opgeëiste persoon mocht erop vertrouwen dat deze mededeling definitief was. Het verzoek aan de Italiaanse autoriteiten om het uitleveringsverzoek in te trekken moet worden gelijkgesteld met een weigering, en in artikel 6, onder 9 en 10, van het VN Psychotrope Stoffenverdrag is heel duidelijk het uitgangspunt vastgelegd dat, indien niet wordt uitgeleverd, de aangezochte staat de opgeëiste persoon zelf zal berechten.
- In de tweede plaats hebben de Nederlandse (en Italiaanse) autoriteiten zich schuldig gemaakt aan misbruik van recht, althans is afbreuk gedaan aan het recht op een eerlijke procedure, en/of is gehandeld in strijd met beginselen van een goede procesorde en andere ongeschreven normen met inachtneming waarvan de overheid zich jegens haar burgers heeft te gedragen. De rechtspositie van de opgeëiste persoon als gewortelde vreemdeling is immers ernstig aangetast doordat een andere, voor hem minder gunstige, regeling op hem van toepassing wordt verklaard, terwijl het dezelfde feiten betreft.
4.3 De rechtbank overweegt dat het faxbericht van 20 juli 2005, waarnaar de raadsman verwijst, afkomstig is van het openbaar ministerie (arrondissementsparket Rotterdam) en gericht aan de penitentiaire inrichting Haaglanden. Het luidt voor zover van belang als volgt:
In uw inrichting is ingesloten ter fine van uitlevering aan de Italiaanse autoriteiten:
[opgeëiste persoon](…)
Bijgaand treft u aan een bevel onmiddellijke invrijheidstelling.
Opgeëiste persoon zal niet worden uitgeleverd aan Italië; hij dient derhalve onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de opgeëiste persoon aan deze fax niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij thans niet naar Italië zal worden overgeleverd, maar in plaats daarvan in Nederland vervolgd zal worden. In de eerste plaats is de fax niet gericht aan de opgeëiste persoon, zodat daarom al niet van een toezegging aan zijn adres kan worden gesproken. In de tweede plaats kan de tekst van de fax in redelijkheid niet anders worden begrepen dan dat de mededeling “Opgeëiste persoon zal niet worden uitgeleverd;” niet meer inhoudt dan een korte toelichting op de bevolen invrijheidstelling. Een toezegging, die zich ook uitstrekt tot eventueel later te ontvangen verzoeken om overlevering, valt er niet in te lezen. Hierbij is bovendien van belang dat er geen wettelijk of verdragsrechtelijk beletsel is om ter zake van hetzelfde feitencomplex meerdere Europese aanhoudingsbevelen uit te brengen, indien een eerder verzoek tot uit- of overlevering geweigerd is.
Het door de raadsman gedane beroep op het VN Psychotrope Stoffenverdrag leidt evenmin tot een ander oordeel. De ratio van de door de raadsman aangehaalde verdragsbepalingen is dat de daarin genoemde delicten bij het uitblijven van uit- of overlevering niet zonder strafvervolging zullen blijven. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. Bovendien roept dit verdrag slechts verplichtingen en rechten over en weer in het leven voor staten die partij zijn bij dat verdrag. De opgeëiste persoon kan er niet een bijzonder recht aan ontlenen om terzake van de hem tenlastegelegde feiten in Nederland vervolgd te worden in plaats van in Italië.
4.4 De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon onder de Uitleveringswet, als gewortelde vreemdeling in het bezit van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, aanspraak kon maken op een dubbele terugkeergarantie, en dat dit onder de OLW niet zonder meer het geval is, hoewel hij inmiddels beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De IND heeft immers bij brief van 19 augustus 2008 meegedeeld “mocht betrokkene veroordeeld worden tot 5 jaar gevangenisstraf dan kan, gelet op de strafrechtelijke veroordeling, dit leiden tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring. Echter, hierbij dient wel rekening gehouden te worden met familie en/ of gezinsleven.”
Op de zitting van 17 september 2008 heeft de officier van justitie zich in verband met deze informatie van de IND op het standpunt gesteld dat een terugkeergarantie niet langer vereist was. In zoverre is de opgeëiste persoon door de brief van 5 augustus 2005 aan de Italiaanse justitiële autoriteiten en het (na geruime tijd) daarop volgende overleveringsverzoek in een substantieel nadeliger positie gebracht.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank dient dit echter niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De nadeliger positie voor de opgeëiste persoon is, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval en in het bijzonder de omstandigheid dat het ingetrokken uitleveringsverzoek bij gebreke van een terugkeergarantie niet zou zijn toegestaan, opgeheven nu de officier van justitie de terugkeergarantie, die de Italiaanse autoriteiten hebben afgegeven, (alsnog) heeft ingebracht. Van benadeling van de opgeëiste persoon in zijn rechtspositie is dan ook niet langer sprake.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen.
5. Strafbaarheid
5.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
6. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
7. Terugkeergarantie
Hierboven onder 4 is weergegeven dat de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit heeft verzocht een terugkeergarantie af te geven en dat deze garantie ook is verstrekt. De officier van justitie heeft ter zitting toegelicht dat zij zich primair op het standpunt stelt dat deze garantie, gelet op de informatie van de zijde van de IND, niet vereist is. Ze heeft echter bij wijze van subsidiair standpunt de garantie wel ingebracht. Daarbij heeft zij – met name ter voorlichting van de opgeëiste persoon – erop gewezen dat de minister van Justitie opnieuw een afweging zal maken met betrekking tot het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en het feitelijk effectueren van de garantie, indien de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling in Italië zal verzoeken om naar Nederland te worden overgebracht teneinde hier zijn straf te ondergaan,
De rechtbank constateert dat de garantie zich thans bij de stukken bevindt.
De Director of the Office van het Ministero della Giustizia heeft bij fax van 9 september 2008 de volgende garantie gegeven:
(…) [opgeéiste persoon] may be returned to the Netherlands, when the conviction becomes irrevocable, to serve his custodial sentence there pursuant to Dutch law.
The declaration of Italy in respect of Article 3, paragraph 3, of the Council of Europe Convention on the transfer of sentenced persons is not referred to the European Arrest Warrant, that is under the Council of European Union Framework decision of 13 June 2002.
Therefore the condition under Article 5, number 3, of the Framework decision of 13 June 2002 is accepted even if the Dutch judicial Authority applies the same procedure of Article 11 of the Convention on the transfer of sentenced person.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4.1 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook, met inachtneming van bovengenoemde kanttekeningen van de officier van justitie, gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
8. Overige verweren
8.1 Artikel 11 OLW: (dreigende) schending van de redelijke termijn en het recht op een ongestoord familie- en gezinsleven
De raadsman heeft betoogd dat de weigering van de Italiaanse justitiële autoriteiten om al in 2005 in het kader van de uitleveringsprocedure een terugkeergarantie te verstrekken ertoe heeft geleid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. De opgeëiste persoon is destijds tien maanden nodeloos van zijn vrijheid beroofd geweest. Daardoor is ook zijn gezinsleven ernstig ontwricht, wat een flagrante schending oplevert van het in artikel 8 EVRM vervatte recht op een zo ongestoord mogelijk familieleven. Ook een hernieuwde blootstelling aan diezelfde omstandigheden levert een flagrante schending op van de rechten op basis van de artikelen 6 en 8 EVRM. Daar komt bij dat drie jaar is gewacht na intrekking van het verzoek om uitlevering, alvorens het EAB is uitgevaardigd. Dat is exemplarisch voor de trage rechtsgang en onzorgvuldigheid die de opgeëiste persoon in Italië te wachten staat. Bovendien is het, gelet op het tijdsverloop, nog maar de vraag of de opgeëiste persoon in de strafzaak in de gelegenheid zal worden gesteld om de nodige getuigen te horen, aldus de raadsman.
De rechtbank passeert dit verweer en overweegt daartoe ten aanzien van de gestelde schending van artikel 6 van het EVRM dat, indien en voor zover zal komen vast te staan dat door het tijdsverloop en de gang van zaken rond de uitleveringsprocedure een schending van vorenbedoelde rechten heeft plaatsgevonden, deze schending in de strafzaak in Italië aan de orde zal kunnen worden gesteld en in het oordeel van de Italiaanse rechtbank zal kunnen worden meegewogen. Daarnaast geldt dat Italië het individueel klachtrecht heeft erkend, zodat er langs die weg voor de opgeëiste persoon een effective remedy voorhanden is als bedoeld in artikel 13 EVRM, tegen in het verleden plaatsgevonden inbreuken op zijn fundamentele rechten. Door de raadsman is niet gesteld dat deze effective remedy niet voorhanden is. Hoewel het tijdverloop in deze zaak zeer aanzienlijk is, levert de overlevering zelf, als gevolg van deze effective remedy, geen schending op van enig fundamenteel recht van de opgeëiste persoon in de zin van artikel 11 OLW, zodat weigering van de overlevering op grond van genoemd artikel niet aan de orde kan zijn.
Ten aanzien van de gestelde flagrante schending van artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat het tweede lid van dit artikel inmenging in dit recht toestaat voor zover bij wet voorzien en – onder andere- noodzakelijk in het belang van de openbare veiligheid of het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Een dergelijke inbreuk op grond van de OLW is derhalve toegestaan. Daarnaast zal de - eventuele - inbreuk op het familie- en gezinsleven tijdelijk van aard zijn.
8.2 Artikel 13 OLW: Territorialiteitsexceptie
De raadsman heeft, mede in het verlengde van hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie, betoogd dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW aan de orde is. De aan de opgeëiste persoon verweten strafbare feiten zouden in Nederland zijn gepleegd De aanknopingpunten van deze strafzaak met de Italiaanse rechtssfeer zijn sterk afgenomen in aantal en kracht, terwijl de aanknopingspunten met Nederland onverkort aanwezig zijn, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat de feiten waarvoor de Italiaanse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon wensen te vervolgen, in elk geval gedeeltelijk in Nederland zijn begaan. Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW schrijft voor dat in een dergelijk geval overlevering voor deze feiten niet wordt toegestaan. Op grond van artikel 13, tweede lid, OLW kan evenwel op vordering van de officier van justitie worden afgezien van een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het eerste lid van artikel 13 OLW, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling wordt afgezien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW. Zij heeft er daarbij op gewezen dat uit de stukken blijkt dat:
1) De opsporing en vervolging van de strafbare feiten in Italië aangevangen zijn;
2) De bewijsmiddelen (waaronder verklaringen van getuigen) in Italië voorhanden zijn;
3) De in beslag genomen verdovende middelen, die een centraal bewijsmiddel zijn, bevinden zich ook in Italië;
4) De rechtsorde in Italië rechtstreeks is aangetast, nu de verdovende middelen bestemd waren voor de Italiaanse markt, althans voor in Italië wonende afnemers;
5) Het in gevaar gebrachte rechtsgoed betreft de Italiaanse volksgezondheid.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon tegemoet is gekomen door de verleende terugkeergarantie.
Ook hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ten aanzien van de gestelde toezegging in de fax van 20 juli 2005 en de verplichtingen uit het VN Psychotrope Stoffenverdrag kunnen er niet toe leiden dat het beroep op artikel 13 OLW slaagt, om dezelfde redenen als hiervoor door de rechtbank besproken in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5, 7, 11, 13 van de OLW.
11. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Pre-trial Investigations Judge bij de Civil and Criminal Court te Bologna (Italië) ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
Mr. E.D. Bonga-Sigmond voorzitter,
Mrs. J.C. Boeree en J.W. Vriethoff, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Diepraam, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 november 2008.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.