Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
in de gedingen met reg.nrs. AWB 04/1726 WW44 en AWB 06/4065 WW44
[eiser], handelend onder de naam [jachthaven],
gevestigd te [woonplaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder].
De rechtbank heeft op 16 april 2004 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 9 maart 2004, verzonden op 11 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit I), inhoudende weigering van een bouwvergunning voor een botenhuis (AWB 04/1726 WW44).
De rechtbank heeft op 8 augustus 2006 een op 18 april 2006 bij verweerder ingediend beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 21 maart 2006, verzonden op 24 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit II), inhoudende verlening van een bouwvergunning voor het vernieuwen en vergroten van steigers (AWB 06/4065 WW44).
Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten op 22 februari 2007, is het heropend. Daarbij is verweerder verzocht om nadere stukken in te dienen.
De rechtbank heeft de zaken vervolgens ter zitting behandeld op 13 december 2007. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens voortgezet en gesloten ter zitting van
12 juni 2008.
Op 14 april 2003 heeft verweerder een aanvraag ontvangen van [jachthaven] om een bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een botenhuis aan de achterzijde van het perceel [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 22 juli 2003, verzonden op 24 juli 2003, heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar, onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, met een aanvullende motivering ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouw van een botenhuis in strijd is met het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1962”, aangezien de bestemming ter plaatse is “Jachthaven” en eiser niet bedrijfsmatig een jachthaven exploiteert.
In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de bestemming “Jachthaven” van het Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1962 en dat, anders dan verweerder stelt, door hem wel een jachthaven wordt geëxploiteerd. Ondanks dat verweerder ter zitting van de rechtbank op 16 juni 2004 het standpunt heeft verlaten dat eiser zijn jachthaven niet bedrijfsmatig zou exploiteren, blijft verweerder in gebreke de aangevraagde bouwvergunningen te verlenen. Bovendien moet op basis van het Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962 bouwvergunning worden verleend, aldus eiser, omdat het nieuwe bestemmingsplan voorziet in een parkeernorm per ligplaats, hetgeen nadelig is voor eiser.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge het ter plaatse ten tijde van de aanvraag en het primaire besluit geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962” rust op het betrokken perceel de bestemming “Jachthaven c.a.”.
Ingevolge artikel 15 van de bij dit plan behorende voorschriften is op de gronden bestemd voor “Jachthaven c.a.” uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van deze bestemming, met een goothoogte van ten hoogste 8 meter boven het aansluitende terrein.
Vaststaat dat verweerder ter zitting van 16 juni 2004 het standpunt heeft verlaten dat eiser de jachthaven niet bedrijfsmatig zou exploiteren. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat dit geen rol kan spelen bij de beoordeling, omdat in beroep sprake is van een ex tunc-toetsing, en verweerder zich in het besluit van 9 maart 2004 nog op het standpunt stelde dat het bouwplan in strijd was met het Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962 en dat dit standpunt op dat moment juist was.
De rechtbank deelt niet het standpunt van verweerder dat de ex-tunctoetsing zich tegen verlening van de bouwvergunning verzet. De vraag of dit bouwplan, gelet op het bepaalde in artikel 44 Woningwet, al dan niet in strijd is met het destijds geldende Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962 is afhankelijk van de uitleg van de planvoorschriften en de plankaart, en niet van het tijdstip waarop dat wordt beoordeeld. Indien verweerder zelf hangende de procedure afstand doet van zijn standpunt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat eiser geen jachthaven exploiteert, dient verweerder alsnog te beoordelen of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en zo niet, de bouwvergunning alsnog te verlenen.
Ter zitting kon verweerder niet aangeven waarom het bouwplan –sedert de wijziging van het standpunt van verweerder– in strijd is met het “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962” en waarom voor dit bouwplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) benodigd was.
Verweerder kon ter zitting evenmin aangeven waarom, ondanks de toezegging van verweerder aan eiser bij brief van 1 november 2006 dat aan dit bouwplan medewerking zou worden verleend, nog steeds geen bouwvergunning was verleend.
Ten slotte kon verweerder ter zitting niet aangeven waarom het bouwplan in strijd was met het, na het instelling van beroep, op 14 september 2007 in werking getreden bestemmingsplan “Uiterweg-Plasoevers 2005”, dat aan het onderhavige perceel wederom de bestemming “Jachthaven I” geeft.
Nu niet gebleken is dat de bestemmingsplannen zich tegen het bouwplan verzetten dient de bouwvergunning –gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet– te worden verleend.
Eiser stelt dat de bouwvergunning dient te worden verleende op basis van het Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1962, omdat in dat plan nog geen eisen golden ten aanzien van parkeerplaatsen. In het bestemmingsplan Uiterweg daarentegen is in artikel 13.4 van de planvoorschriften bepaald dat:
“Voor het bepalen van het aantal parkeerplaatsen dient te worden uitgegaan van de onderstaande normen:
a. voor de eerste 200 ligplaatsen voor boten, inclusief woon- en/of recreatieve woonschepen, minimaal 1,5 parkeerplaats per ligplaats;
b. voor de overige ligplaatsen minimaal 1,1 parkeerplaats per ligplaats. Deze ligplaatsen dienen op eigen terrein te worden gerealiseerd.”
Eiser stelt te worden benadeeld, indien de bouwvergunning op grond van het nieuwe bestemmingsplan wordt verleend.
De rechtbank is, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2002, Bouwrecht 2002.83, p. 420 (LJN: AD9423), van oordeel dat hier sprake is van een voor eiser nadelig nieuw bestemmingsplan, zodat er aanleiding is voor een uitzondering op de regel dat het bouwplan dient te worden getoetst aan het op het moment van de beslissing op bezwaar van kracht zijnde nieuwe bestemmingsplan.
In artikel 13.4 van de voorschriften bij het bestemmingsplan “Uiterweg-Plasoevers 2005” is immers een parkeernorm per ligplaats vervat en is bepaald dat de parkeerplaatsen op eigen terrein dienen te worden aangelegd. Nu het botenhuis voorziet in ligplaatsen kan niet worden uitgesloten dat het ontbreken van parkeerplaatsen eiser zal worden tegengeworpen. In het Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962 ontbrak een dergelijke parkeernorm. Gelet op het feit dat de onderhavige aanvraag is ingediend in april 2003 en de vertraging in de beslissing op de aanvraag geheel aan verweerder te wijten is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de nieuw te nemen beslissing het bouwplan dient te toetsen aan het ten tijde van de aanvraag van kracht zijnde Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962, en niet aan het op 14 september 2007 in werking getreden bestemmingsplan Uiterweg-Plasoevers 2005.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd met de bepaling dat verweerder binnen 6 weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Gelet op het feit dat de aanvraag dateert van 14 april 2003 ziet de rechtbank aanleiding een dwangsom op te leggen, voor elke dag dat verweerder deze termijn overschrijdt.
Bij primair besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een bouwvergunning voor het veranderen en vergroten van een steiger geweigerd. Bij besluit van 25 juni 2002, verzonden 21 augustus 2002, is deze weigering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 27 juli 2004 heeft deze rechtbank het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en onder meer bepaald dat verweerder binnen drie maanden na het verzenden van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift dient te nemen. Bij besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 25 juni 2002 ingetrokken en besloten een nieuwe procedure te starten voor het alsnog verlenen van een bouwvergunning.
Bij brief van 28 december 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een nieuw besluit.
Op 28 februari 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit.
Bij uitspraak van 7 maart 2006 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen vier weken na verzending van de uitspraak een beslissing dient te nemen op het bezwaar van eiser onder verbeurte van een dwangsom van € 90 per dag voor elke dag dat verweerder in gebreke is aan deze termijn te voldoen.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder alsnog een bouwvergunning verleend aan eiser, voor het vernieuwen en vergroten van steigers. Dit besluit vormt samen met het besluit van 24 mei 2005 alsnog een volledige beslissing op het bezwaar van eiser van 5 maart 2002. Verweerder heeft het bezwaar van eiser van 18 april 2006 ten onrechte niet als beroepschrift aangemerkt en als zodanig doorgezonden aan de rechtbank op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge het derde lid is het beroepschrift tijdig ingediend.
Ter zitting heeft eiser opgemerkt dat de dwangsom als vervat in de uitspraak van deze rechtbank van 7 maart 2006, nog doorloopt. Louter ter voorlichting van partijen –en dus niet rechtens bindend dan wel vatbaar voor hoger beroep- merkt de rechtbank op dat, nu verweerder het bestreden besluit II 3 dagen te laat bekend heeft gemaakt, gedurende slechts 3 dagen de dwangsom is verbeurd. De dwangsom loopt thans niet langer door, zoals eiser kennelijk meent.
Op 18 april 2006 heeft eiser laten weten dat, naar zijn mening, met de verlening van de bouwvergunning voor de steigers op 21 maart 2006 niet is voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2004, omdat in de genoemde uitspraak volgens eiser aan verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen aangaande de aanvraag van [jachthaven] van
17 september 2001. Dit is naar de mening van eiser niet gebeurd, nu de verleende bouwvergunning is gebaseerd op het nieuwe bestemmingsplan.
Bij brief van 26 april 2006, verzonden op 27 april 2006, heeft verweerder in reactie op voornoemde brief van eiser laten weten de tenaamstelling van de bouwvergunning te hebben gewijzigd in [jachthaven].
In beroep heeft eiser aangevoerd uit te gaan van het schrijven van verweerder van
26 april 2006 als zijnde de heroverweging na zijn bezwaar van 18 april 2006 en mocht dit schrijven niet als zodanig worden aangemerkt, beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van die datum.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat aan eiser bij het bestreden besluit II een bouwvergunning is verleend voor het oprichten van steigers. Tegen deze bouwvergunning zijn geen rechtsmiddelen aangewend door derden.
De rechtbank ziet zich mitsdien gesteld voor de vraag of eiser nog belang heeft bij zijn beroep. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van onderstaande overwegingen.
Eiser stelt ook hier dat hem een vergunning op grond van het Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1962 had moeten worden verleend omdat in dat plan nog geen eisen golden ten aanzien van parkeerplaatsen, en dat hij mitsdien wordt benadeeld als het bestemmingsplan Uiterweg-Plasoevers 2005 wordt toegepast.
Verweerder heeft gesteld dat de aan eiser verleende bouwvergunning geen betrekking heeft op parkeerplaatsen en geen voorwaarden bevat aangaande parkeerplaatsen.
De rechtbank is, met een verwijzing naar het hieromtrent gestelde bij bestreden besluit I, van oordeel dat niet uitgesloten kan worden dat eiser nadeel ondervindt van de verlening van de bouwvergunning op grond van het Uiterweg-Plasoevers 2005, omdat daarin is voorzien in een parkeernorm per ligplaats en de bouwvergunning voorziet in een steiger voor ligplaatsen.
Het beroep is mitsdien gegrond. Nu niet in geschil is dat het bouwplan in overeenstemming is met het Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962 en de aanvraag om bouwvergunning dateert uit 2001 zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de bij het bestreden besluit II verleende bouwvergunning geacht wordt te zijn verleend op grond van het Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962. In dezen hoeft verweerder mitsdien geen nieuw besluit te nemen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het vergoeden van de proceskosten omdat op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige procedure geen rechtsbijstandverlener is opgetreden en dat eiser zelf heeft geprocedeerd. De rechtbank ziet wel aanleiding om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
De rechtbank beslist als volgt.
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak.
- bepaalt dat de gemeente Aalsmeer aan eiser een dwangsom verbeurt van € 250,- (zegge: tweehonderdenvijftig euro) voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit, met een maximum van € 5.000 (zegge: vijfduizend euro);
- bepaalt dat de gemeente Aalsmeer aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 136,- (zegge: honderdenzesendertig euro) vergoedt.
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II, voorzover daarin is getoetst aan het bestemmingsplan Uiterweg-Plasoevers 2005;
- bepaalt dat de bij het bestreden besluit II verleende bouwvergunning voor het vernieuwen en vergroten van de steigers geacht moet worden te zijn verleend op grond van het Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962;
- bepaalt dat de gemeente Aalsmeer aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 141,- (zegge: honderdeneenenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 juli 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. A.C. Loman en A.E.J.M. Gielen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B