ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4223

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1702 WRO en AWB 07/1705 WRO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag om heropening van beëindigde beroepsprocedures wegens bedreiging en dwaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 november 2008 uitspraak gedaan over de aanvraag tot heropening van door intrekking beëindigde beroepsprocedures. De verzoeker had eerder zijn beroepschrift ingetrokken, maar verzocht nu om heropening op basis van bedreiging en dwaling. De rechtbank oordeelde dat de Awb-wetgever niet heeft voorzien in de mogelijkheid voor procespartijen om heropening te vragen van procedures die eerder door intrekking zijn beëindigd. De rechtbank benadrukte dat het aan de wetgever is om in dergelijke procedures te voorzien en dat de rechter zich terughoudend moet opstellen bij aanvragen tot heropening. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was van bedreiging en dat de intrekking van het beroep waarschijnlijk was ingegeven door een aanzienlijke financiële vergoeding. De rechtbank verklaarde de aanvraag om heropening niet-ontvankelijk en wees erop dat de intrekking van het beroep door verzoeker in overeenstemming was met de vaststellingsovereenkomst die eerder was gesloten. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 07/1702 WRO en AWB 07/1705 WRO
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. F. Arslan,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel De Baarsjes van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. E. Minderhoud.
Tevens hebben als partij aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap [beleggingsmaatschappij],
gevestigd te Amsterdam,
vergunninghoudster,
en
de vereniging Woningbouwvereniging Stadgenoot als rechtsopvolger van de vereniging Het Oosten en,
de besloten vennootschap Het Oosten Kristal B.V., beiden gevestigd te Amsterdam,
belanghebbenden,
vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel en mr. B.T. Craemer.
1. Procesverloop
Bij een tweetal besluiten van 6 maart 2007 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder, met toepassing van uniforme openbare voorbereidingsprocedure, aan vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning en een vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) voor het realiseren van een gewijzigd bouwplan voor het oprichten van een gebouw met bestemming daarvan tot moskee (de Westermoskee) op het zogenoemde RIVA-terrein op het perceel Baarsjesweg 199 te Amsterdam. Tegen de bestreden besluiten heeft verzoeker 17 april 2007 beroep ingesteld.
Op 16 januari 2008 is tussen verzoeker en belanghebbenden een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij verzoeker zich, tegen betaling, heeft verplicht zijn beroepschrift gericht tegen de bestreden besluiten in te trekken.
Bij brief van 16 januari 2008 heeft verzoeker de rechtbank medegedeeld dat het beroepschrift gericht tegen de bestreden besluiten is ingetrokken.
Bij faxbrief van 21 april 2008 heeft verzoeker de rechtbank verzocht om de intrekking als niet gedaan te beschouwen.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2008. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder en belanghebbenden hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens vergunninghoudster is niemand verschenen.
2. Overwegingen
Verzoeker betoogt dat hij zich bedreigd voelde door ene [persoon 1] en onder bedreiging en druk een tweetal stukken heeft ondertekend waarvan hij de inhoud niet kende en die hem ook niet is medegedeeld. Deze stukken, bestaande uit de intrekkingsbrief en de vaststellingsovereenkomst, zijn opgesteld door de jurist van belanghebbenden. Van de bedreiging heeft verzoeker op 19 april 2008 aangifte gedaan. Daarnaast heeft verzoeker zich beroepen op dwaling, nu hij over onvoldoende kennis van de Nederlandse taal beschikt om de inhoud en strekking van de intrekkingsbrief en de vaststellingsovereenkomst te kunnen begrijpen.
Ingevolge artikel 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het beroep schriftelijk worden ingetrokken.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van verzoeker van 16 januari 2008 gelet op de bewoordingen ervan niet anders kan worden opgevat dan als een intrekking van het beroep. De rechtbank stelt dan ook vast dat verzoeker door het afgeven van de brief van 16 januari 2008 zijn beroep heeft ingetrokken.
De bestuursrechter mag uitsluitend uitspraak doen op een bij hem aanhangig beroep. Dit betekent dat hij geen uitspraak meer kan doen als een beroep is ingetrokken. Hiervoor is steun te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 140; PG Awb I, p. 312).
Uit een oogpunt van rechtsbescherming, moet, indien een intrekking wordt betwist, een beslissing worden genomen met inachtneming van de in de hoofdstukken 6 en 8 van de Awb vervatte procedure en worden neergelegd in een uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van die wet, zodat degene die zich niet met die beslissing kan verenigen daartegen - indien mogelijk - rechtsmiddelen kan aanwenden (zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) 4 juni 1998, LJN: ZF3352). De Awb kent in artikel 8:88 de figuur van de herziening van onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraken.
De Awb-wetgever heeft echter niet voorzien in de bevoegdheid van procespartijen om heropening te vragen van procedures die eerder door intrekking zijn geëindigd.
In jurisprudentie van de AbRvS is de mogelijkheid geopend om een bevoegd gedane intrekking na afloop van de beroepstermijn ongedaan te maken, indien er sprake is van aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waarbij hij in een situatie van dwaling verkeerde dan wel blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene te doen bewegen het beroep in te trekken (zie ABRvS 6 juli 2005, LJN: AT8761; JB 2002, 215).
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 1999 (LJN: ZD1603; NJ 1999, 800) primair op het standpunt gesteld dat de bestuursrechter verzoeker niet in zijn verzoek tot ongedaanmaking van zijn intrekking van 16 januari 2008 kan ontvangen. In de eerste plaats omdat de wetgever daarin niet voorziet, maar ook niet als wordt uitgegaan van de schaarse jurisprudentie van de bestuursrechter. Verweerder acht die jurisprudentie bovendien niet toepasselijk omdat de beweerdelijke bedreiging hier afkomstig zou zijn van een derde, waarmede de andere procespartijen niets mee van doen hebben.
Ten aanzien van de vraag of de rechtbank bevoegd is tot het geven van enige beslissing omtrent de heropening van een zaak, en daarmee het toekennen van deze vorm van rechtsherstel aan verzoeker, overweegt de rechtbank dat er verschillende mogelijkheden denkbaar zijn om aan de hier bedoelde rechtsgang tot heropening gestalte te geven.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad, heeft verweerder er terecht op gewezen dat keuzes van rechtspolitieke aard moeten worden gemaakt. Zo zal bijvoorbeeld moeten worden beslist of heropening van de oorspronkelijke procedure aangewezen is, en zo ja welke rechter daarvoor in aanmerking moet komen, wie die rechter zal mogen adiëren, volgens welke maatstaven die rechter een nieuwe procedure ter hand zal moeten nemen, welke beslissingen die rechter mag nemen, alsmede of en in hoeverre de oorspronkelijke beslissing in stand blijft, en ook of tegen een uitspraak na een nieuwe zitting rechtsmiddelen moeten openstaan. Bij deze afwegingen zullen alternatieve vormen van rechtsherstel, bijvoorbeeld uit het bestaan van schadevergoeding, nadrukkelijk moeten worden betrokken.
In de onderhavige zaak geldt bovendien dat door de intrekking van het beroep het desbetreffende besluit formele rechtskracht heeft verkregen en dat rechten van derden zullen worden geschaad als de procedure zou worden heropend, als gevolg van de vermeende bedreiging die geheel buiten de rechtssfeer van de wederpartijen van verzoeker heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat, gegeven het fundamentele karakter van een procedure als hier bedoeld nu daarbij inbreuk kan worden gemaakt op de formele rechtskracht van een besluit en in aanmerking genomen de verschillende wijzen waarop herstel kan worden geboden, het aan de wetgever is om in een zodanige procedure te voorzien. In het licht van het voorgaande is het niet aan de rechter om in het hierboven weergegeven rechtstekort te voorzien. Gegeven de staatsrechtelijke verhoudingen past de rechter dan ook een uiterst terughoudende opstelling bij het openstellen van de mogelijkheid tot heropening van een door een partij ingetrokken beroep.
Genoemde jurisprudentie van de AbRvS ziet naar het oordeel van de rechtbank slechts op zeer uitzonderlijke gevallen met een zekere evidentie ten aanzien van de niet aan de betrokkene toe te rekenen omstandigheden, welke ook kenbaar moeten kunnen zijn geweest aan de rechter en de overige procespartijen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Behoudens het gestelde in het proces-verbaal van aangifte van 19 april 2008, is de rechtbank niet gebleken van (verbale) bedreiging. De intrekking van het beroep door verzoeker lijkt te zijn ingegeven door de aanzienlijke financiële vergoeding die aan deze intrekking was verbonden. Geenszins is gebleken dat verzoeker de intrekking van het beroep niet heeft beoogd. Verzoeker heeft geheel overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst gehandeld en hij heeft niet, naar aanleiding van de bevestiging van de intrekking door de rechtbank bij brief van 17 januari 2008, per ommegaande kenbaar gemaakt dat sprake is van dwaling.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hier niet een geval betreft waarin de door intrekking afgesloten beroepsprocedures kunnen worden heropend.
Op grond van het voorgaande zal de aanvraag om heropening van de door intrekking beëindigde beroepsprocedures met zaaknummers AWB 07/1702 WRO en AWB 07/1705 WRO daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de verzoeken om heropening van de beroepen met zaaknummers AWB 07/1702 WRO en AWB/1705 WRO niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzitter,
mrs. A.C. Loman en A.E.J.M. Gielen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 13 november 2008 door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: A