RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 07/1596 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. G.M. Haring,
het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder].
Bij primair besluit van 1 december 2006 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand van eiser herzien, ingetrokken en teruggevorderd.
Bij besluit van 27 maart 2007 (het bestreden besluit I) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 november 2007 (het bestreden besluit II) heeft verweerder onder gedeeltelijke gegrondverklaring van de bezwaren, het bestreden besluit I en het primaire besluit gewijzigd.
De rechtbank heeft deze zaak en de zaken geregistreerd onder AWB 06/2315 WWB, AWB 06/2196 WWB en AWB 06/4373 WWB, gevoegd behandeld op de zitting van 9 september 2008. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Heden wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1 Eiser ontving vanaf 16 mei 1988 onafgebroken bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2 Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstand van eiser herzien over de periode van 1 juli 1997 tot en met 13 maart 1998. Tevens heeft verweerder de bijstand ingetrokken over de periode van 14 maart 1998 tot en met 30 november 2005 en de over de totale periode gemaakte kosten van bijstand van eiser teruggevorderd tot een bedrag van € 79.228,64.
1.3 Bij bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd omdat sprake is van een verzwegen gezamenlijke huishouding en verzwegen vermogen.
1.4 Bij bestreden besluit II heeft verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en bestreden besluit I en het primaire besluit gewijzigd. Verweerder heeft besloten de bijstand van eiser in te trekken over de periode van 14 maart 1998 tot en met 30 november 2005 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 72.600,85 van eiser terug te vorderen, uitsluitend omdat eiser vermogen in de vorm van een erfenis heeft verzwegen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.1 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2 De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit II een besluit is als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb en dat het bestreden besluit II niet volledig tegemoet komt aan de bezwaren van eiser. Gelet hierop wordt het beroep van eiser ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
2.3 Nu verweerder met het bestreden besluit II een nieuwe beslissing heeft genomen op de bezwaren van eiser welke beslissing in de plaats is gekomen van het bestreden besluit I, heeft eiser geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Een procesbelang kan zijn gelegen in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van schade, maar gesteld noch gebleken is dat eiser schade heeft geleden door het bestreden besluit I. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit I.
3.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft verzuimd de van toepassing zijnde wettelijke grondslag(en) in het bestreden besluit II te vermelden, Verweerder heeft in aanloop naar de totstandkoming van het bestreden besluit II verschillende wettelijke bepalingen genoemd, te weten de artikelen 54, derde lid, onder a, en 58, eerste lid, onder a en onder f, van de WWB. Verweerder heeft evenwel nagelaten aan te geven welke bepaling (of bepalingen) op welke van de in geding zijnde periode (of perioden) ziet (of zien). Dit is van belang, omdat artikel 58, eerste lid, onder f, van de WWB volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een zelfstandige grond voor terugvordering biedt. Daarbij past geen voorafgaande herziening of intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB. In dit verband wordt onder meer verwezen naar de uitspraken van de CRvB van 11 oktober 2005 (LJN: AU4257) en 6 juni 2006 (LJN: AX9156).
3.2 Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit II in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb een deugdelijke en kenbare motivering. De rechtbank zal het beroep reeds hierom gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen.
3.3 De rechtbank zal de vraag beantwoorden of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand kunnen blijven. In dat kader overweegt zij als volgt.
3.4 Op 14 maart 1998 is eisers moeder overleden. Eiser heeft verklaard in mei 1998 een eerste voorschot op de erfenis van zijn moeder te hebben ontvangen van in elk geval ƒ 100.000,- (€ 45.378,02). Niet in geschil is dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt aan verweerder.
De periode 14 maart 1998 tot en met 30 april 1998
3.5 Uit de hierboven weergegeven feiten volgt dat eiser in de periode van 14 maart 1998 tot en met 30 april 1998 niet beschikte en ook nog niet kon beschikken over middelen uit de erfenis. Daardoor kan niet worden gezegd dat aan eiser over die periode ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is toegekend. Daarmee staat vast dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank kan dit gebrek niet meer worden hersteld. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit II, voor zover het de intrekking betreft over deze periode, zullen dan ook in niet in stand kunnen blijven.
3.7 De rechtbank ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 1 december 2006 te herroepen wat betreft de intrekking over de periode van 14 maart 1998 tot en met 30 april 1998.
3.8 Het vorenstaande staat niet in de weg aan terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, onder f, van de WWB. Vaststaat dat eiser in mei 1998 een voorschot op zijn erfdeel heeft gekregen, zodat vanaf dat moment sprake was van in aanmerkingen te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder f, van de WWB. Om te kunnen bezien of en in hoeverre verweerder bevoegd was een bedrag van eiser terug te vorderen, dient voorts te worden beoordeeld wat de vermogenssituatie van eiser was op de peildatum, te weten: 14 maart 1998 (de datum van overlijden van eisers moeder). Verweerder heeft het vermogen verminderd met de toentertijd voor eiser geldende vermogensgrens en dit becijferd op ƒ 90.300,- (€.40.976,35). Eiser heeft dit bedrag niet weersproken. Gelet hierop is verweerder bevoegd om op grond van genoemd artikel de aan eiser verleende bijstand terug te vorderen vanaf 14 maart 1998 tot en met 30 april 1998. In het aangevoerde ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder van gehele of gedeeltelijke terugvordering had behoren af te zien.
De periode 1 mei 1998 t/m 30 november 2005
3.9 Eiser heeft vervolgens nog in 1999 ƒ 15.000,- ( € 6.806,70) en in maart 2005 € 15.607,- aan voorschotten op de erfenis ontvangen. Van deze bedragen heeft hij evenmin melding gemaakt aan verweerder. Niet betwist is dat eiser zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
3.10 Volgens vaste rechtspraak, in gevallen waarin het recht op bijstand wordt ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting en de belanghebbende aanvoert dat er een (aanvullend) recht op bijstand is, dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat, indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen over de betrokken periode, volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser hier niet in is geslaagd.
3.11 Eiser heeft als bewijsstukken rekeningen en nota’s van uitgaven ten behoeve van de verbouwing van zijn huurwoning overgelegd. Als deze uitgaven worden meegenomen, dan nog resteert er een aanzienlijk vermogen ver boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Eiser heeft niet afdoende kunnen verklaren wat met het resterende bedrag aan vermogen is gebeurd. De omstandigheid dat op zijn bankrekeningen minder geld staat dan de voor hem geldende vermogensgrens, is onvoldoende. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden beslist dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Verweerder was dan ook bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB eisers recht op bijstand in te trekken over de periode vanaf 1 mei 1998 tot en met 30 november 2005.
3.12 Het vorenstaande brengt mee dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB, bevoegd was om de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
3.13 In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van het door verweerder gevoerde beleid bij intrekking en terugvordering.
3.14 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht de bijstand heeft ingetrokken over de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 november 2005 en verweerder terecht een bedrag van € 72.600,85 van eiser heeft teruggevorderd over de periode van 14 maart 1998 tot en met 30 november 2005. De rechtbank zal dan ook de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit II in stand houden behoudens voor zover het de intrekking van de bijstand betreft over de periode voor 1 mei 1998.
4.1 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor het aanvullende beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand.
4.2 Tevens dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I;
- verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand blijven, voor zover het de terugvordering betreft geheel en voor zover het de intrekking betreft per 1 mei 1998;
- herroept het besluit van 1 december 2006 voor zover het de herziening en de intrekking betreft over de periode vanaf 1 juli 1997 tot en met 30 april 1998;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 805,- (negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 39,- (negenendertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 oktober 2008 door mr. T.J.P. de Graaf, voorzitter en mrs. L.H. Waller en M.T. Boerlage, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.