RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497467-07
RK nummer: 07/5008
Datum uitspraak: 13 februari 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 augustus 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
13 september 2005 door de Substituut Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
verblijvende op het [adres 1],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 november 2007. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op deze zitting is de termijn als bedoeld in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van artikel 22, lid 3 van de OLW met dertig dagen verlengd.
Op 16 november 2007 heeft de rechtbank een interlocutoire uitspraak gedaan, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te vergaren omtrent de daarin door de rechtbank geformuleerde vragen.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 1 februari 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, wederom gehoord.
Op deze zitting is de termijn als bedoeld in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van artikel 22, lid 4 van de OLW voor onbepaalde tijd verlengd.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag een voor tenuitvoerlegging vatbaar arrest, gewezen door het Hof van Beroep te Gent en gedateerd 15 maart 2005 (referentie GC 1262/94 – not. 678/01 – arrest 95.196).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar met gewoon uitstel van vijf jaar voor de helft. Deze vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd arrest.
Uit het EAB blijkt dat bovengenoemd vonnis tegen de opgeëiste persoon bij verstek is gewezen. In dat geval verbiedt het bepaalde in artikel 12 OLW de overlevering, tenzij de uitvaardigende justitiële autoriteit garandeert dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
Namens de procureur-generaal, verbonden aan het Parket bij het Hof van beroep te Gent is bij brief van 8 oktober 2007 de volgende garantie ontvangen:
‘[opgeëiste persoon] werd voor de correctionele rechtbank te Gent niet in persoon gedagvaard of anderszins niet in persoon in kennis gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting. Dit was evenmin zo voor de behandeling in graad van hoger beroep, hoewel herhaaldelijk pogingen daartoe werden ondernomen. Evenwel zal de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting. [opgeëiste persoon] heeft reeds verzet aangetekend tegen het arrest van het Hof van beroep alhier tijdens de buitengewone termijn van verzet, zoals bedoeld in artikel 187 2e lid van het (Belgische) Wetboek van Strafvordering’.
De rechtbank is van oordeel dat de aldus geboden garantie toereikend is.
Het EAB wordt dan ook verstaan als strekkende tot vervolging van de opgeëiste persoon. Het bevel is derhalve uitgevaardigd ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan 300 naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de Belgische autoriteiten de feiten voor zover deze zijn gepleegd in het jaar 1995 onvoldoende duidelijk hebben omschreven. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering ten aanzien van deze feiten dan ook dient te worden geweigerd wegens ongenoegzaamheid der stukken.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het EAB in zoverre niet voldoet aan de in artikel 2 OLW gestelde eisen. De overlevering zal ten aanzien van de feiten gepleegd in de periode 1995 worden geweigerd.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het nationale recht van de uitvaardigende justitiële autoriteit - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 9 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de in het EAB vermelde feiten. Hij heeft bij beide zittingen verklaard dat hij in november 1994 in een ziekenhuis verbleef in Gent. Ter zitting van 1 februari 2008 heeft de raadsman in dit kader een subsidiair verzoek gedaan tot aanhouding van de zaak, teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat de opgeëiste persoon inderdaad in het ziekenhuis verbleef in de telastegelegde periode.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de Overleveringswet geen aanhouding toestaat om een onschuldverweer te onderbouwen.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat artikel 26 OLW bepaalt dat de opgeëiste persoon zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting terstond dient aan te tonen. Dat heeft hij noch op de zitting van 2 november 2007 noch op die van 1 februari 2008 gedaan. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is derhalve niet op de bij de wet voorgeschreven wijze gebleken. Het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Advocaat-generaal heeft, namens de Procureur-generaal verbonden aan het Parket bij het Hof van beroep te Gent, in een brief d.d. 27 november 2007 de volgende garantie gegeven:
Tevens bevestig ik nogmaals dat indien [opgeeiste persoon] op verzet na overlevering tot een effectieve (dit is “onvoorwaardelijke”) vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf verder in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf omgezet kan worden naar Nederlandse maatstaven ingevolge de omzetting van de veroordeling overeenkomstig artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (bijlage 3), goedgekeurd bij Belgische wet van 19 juni 1990 (bijlage 4 gepubliceerd in het Belgische Staatsblad van 15.2.1990).
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van gewoontewitwassen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon bepleit dat sprake is van verjaring van de aan het EAB ten grondslag gelegde feiten nu deze zouden zijn gepleegd in de jaren 1993, 1994 en 1995 en de opgeëiste persoon van zijn vervolging pas op de hoogte kwam toen hij ten titel van het onderhavige EAB werd aangehouden. Daarbij heeft de raadsman onder meer, met verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 24 oktober 2006, NbSr2006, 433, aangevoerd dat een daad van vervolging van de Belgische autoriteiten niet gelijk kan worden gesteld met een daad van vervolging door de Nederlandse autoriteiten zoals bedoeld in art. 72 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) oud. De wijziging van artikel 72 Sr, inwerking getreden op 1 januari 2006, heeft hierin geen verandering heeft gebracht aangezien deze wijziging slechts inhoudt dat de daad van vervolging niet langer aan de verdachte bekend hoeft te zijn. Nu de feiten, gepleegd voor 18 februari 1995, zijn verjaard dient de overlevering naar het oordeel van de raadsman te worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid onder f OLW.
Met betrekking tot de feiten gepleegd in de periode 1993 is de officier van justitie met de raadsman van oordeel dat de overlevering dient te worden geweigerd, nu deze feiten reeds in 2005, dus nog voor de wijziging van artikel 72 Sr, zijn verjaard. De opgeëiste persoon is in 1996 in het kader van de door België ingestelde rogatoire commissie wel opgeroepen om te worden gehoord, maar dat was als getuige en niet als verdachte. Dat de Belgische autoriteiten wel degelijk hadden verzocht de opgeëiste persoon als verdachte op te roepen en dat dat slechts bij vergissing niet is gebeurd, maakt dit niet anders. Het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 15 maart 2005 was de opgeëiste persoon evenmin bekend voordat hij in 2007 bekend geraakte met het onderhavige EAB, aldus nog steeds de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de feiten die zouden zijn gepleegd in 1994 op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan, nu de verjaring van die feiten wel is gestuit door een vervolgingshandeling van de Belgische autoriteiten. Zij heeft hierbij aangevoerd dat, in het geval van een lopende verjaringstermijn, het gewijzigde artikel 72 Sr van toepassing is en de daad van vervolging dus niet langer aan de verdachte bekend hoeft te zijn. Zij heeft hierbij aangevoerd dat ook een vervolgingshandeling van de Belgische autoriteiten, in dit geval het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 15 maart 2005, naar Nederlands recht stuiting kan opleveren in de zin van artikel 9 OLW.
De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van het Nederlanderschap van de opgeëiste persoon ten aanzien van de verweten gedragingen rechtsmacht heeft (artikel 5 lid 1 Sr) en dat zij daarom dient vast te stellen of de weigeringsgrond van art. 9 lid 1 aanhef en onder f OLW van toepassing is.
De rechtbank ziet aanleiding op haar rechtspraak op het punt van de beoordeling van de verjaring naar Nederlands recht terug te komen. Naar het oordeel van de rechtbank is de ratio van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW neergelegde weigeringsgrond dat Nederland niet wenst mee te werken aan strafvervolging of tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf ter zake van feiten ten aanzien waarvan naar het ten tijde van de beslissing op het EAB geldende Nederlandse recht wegens verjaring geen vervolging of bestraffing meer zou kunnen plaatsvinden. De bepaling vergt dan ook een zogenaamde denkbeeldige beoordeling van de verjaring, ook wel beoordeling in abstracto genoemd. De bijkomende voorwaarde van Nederlandse rechtsmacht heeft niet tot doel een - ten opzichte van het Nederlandse uitleveringsrecht - andere en striktere wijze van beoordeling van de verjaring in te voeren, maar strekt alleen tot het inperken van de reikwijdte van de weigeringsgrond.
Daaruit vloeit voort dat ten aanzien van de stuiting en schorsing van de verjaring naar Nederlands recht analogische transformatie kan plaatsvinden van vervolgingshandelingen die door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat zijn verricht.
Een en ander ligt meer in de lijn van het Europese overleveringsrecht, dat in grote mate is gebaseerd op wederzijds vertrouwen tussen staten en dat justitiële samenwerking tussen staten beoogt te vergemakkelijken.
De rechtbank komt dan ook terug op haar uitspraak van 24 oktober 2006, NbSr 2006, 433.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het verweer zal beoordelen aan de hand van de Nederlandse bepalingen inzake verjaring zoals die op dit moment luiden, alsof deze al van toepassing waren ten tijde van het plegen van de feiten.
De rechtbank stelt vast dat het recht tot strafvordering naar Nederlands recht nog niet was verjaard ten tijde van het op 15 maart 2005 gewezen arrest van het Hof van Beroep te Gent. Zoals besproken in rubriek 6 kunnen de feiten worden gekwalificeerd als gewoontewitwassen, waarvoor naar Nederlands recht een verjaringstermijn van twaalf jaren geldt. Uit de stukken blijkt dat de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent op 26 december 1996 een rechtshulpverzoek aan de Nederlandse autoriteiten heeft gericht, dat strekte tot het horen van de opgeëiste persoon als verdachte ter zake van “witwasoperaties” in de periode van 16 april 1993 tot en met 17 april 1996. Dit is een handeling die, na analogische transformatie, een daad van vervolging in de zin van artikel 72, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WSr) oplevert. Deze handeling heeft de verjaring gestuit en heeft een nieuwe verjaringstermijn van twaalf jaren doen ingaan.
Dat de opgeëiste persoon ter voldoening aan dit rechtshulpverzoek abusievelijk is uitgenodigd om als getuige een verklaring af te leggen, doet aan het voorgaande niet af, nu artikel 72, eerste lid, Sr - zoals dit thans luidt - niet de eis stelt dat de verdachte bekend is met de daad van vervolging.
Evenmin is relevant dat, ingevolge artikel III van de Wet van 16 november 2005, Stb. 595, de wijziging van artikel 72, eerste lid, Sr – waarbij de eis van bekendheid van de verdachte met de daad van vervolging is geschrapt - geen gevolgen heeft voor feiten die vóór de inwerkingtreding van deze wet al zijn verjaard. Het denkbeeldige karakter van de beoordeling brengt mee dat de verjaring van het recht tot strafvordering of tot tenuitvoerlegging van straf of maatregel wordt beoordeeld aan de hand van de op dat moment geldende bepalingen alsof deze al van toepassing waren ten tijde van het begaan van de feiten. Mogelijke regelingen van overgangsrecht – waarmee de rechter in een gewone strafzaak wel rekening zou hebben te houden – spelen bij die beoordeling dan ook geen rol.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer faalt.
Nu ten aanzien van de feiten, gepleegd in 1995, waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat niet aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering ten aanzien van die feiten te worden geweigerd.
Nu ten aanzien van de feiten, gepleegd in 1993 en 1994, waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering ten aanzien van die feiten te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 9 en 12 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Substituut Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoekvoor zover dit betreft de feiten die in 1993 en 1994 zijn gepleegd.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Substituut Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek, voor zover dit betrekking heeft op de feiten, die in 1995 zijn gepleegd.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzit¬ter,
mrs. J.M.J. Lommen-van Alphen en Q.R.M. Falger, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2008.
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.