ECLI:NL:RBAMS:2008:BF3171

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-527027-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie door gebruik van afgeluisterde gesprekken tussen verdachte en advocaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 september 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie gebruik heeft gemaakt van afgeluisterde gesprekken tussen de verdachte en zijn advocaat, terwijl deze gesprekken vernietigd hadden moeten worden. De zaak begon met een aangifte van een gewapende straatroof op 4 februari 2006, waarbij een mobiele telefoon werd gestolen. Naar aanleiding van afgeluisterde gesprekken op deze telefoon werd de verdachte op 8 maart 2006 aangehouden. De verdediging voerde aan dat de aanhouding onrechtmatig was, omdat de inhoud van de gesprekken tussen de verdachte en zijn advocaat niet had mogen worden gebruikt. De rechtbank stelde vast dat de officier van justitie niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen omtrent de vernietiging van deze vertrouwelijke gesprekken, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank benadrukte dat het verschoningsrecht van advocaten van hogere orde is dan de waarheidsvinding in deze strafzaak. De rechtbank concludeerde dat de schending van het vertrouwelijke karakter van de gesprekken heeft geleid tot een ernstige inbreuk op de procesorde en dat de verdachte hierdoor in zijn rechten is aangetast. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte en oordeelde dat de geschonden voorschriften ter bescherming van de belangen van de verdachte in ernstige mate zijn overtreden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/527027-06
Datum uitspraak: 26 september 2008
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] (Sovjetunie) op [geboortedatum] 1986,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres 1],
uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zwolle” te Zwolle.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 september 2008 en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
10 december 2007 voor de politierechter, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaats gehad.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Daartoe is aangevoerd dat door het openbaar ministerie twee zogenoemde geheimhoudersgesprekken zijn afgeluisterd, waaruit wetenschap is gekregen over een afspraak tussen verdachte en zijn raadsvrouwe op 8 maart 2006 op haar kantoor om 15.30 uur. Deze informatie is volgens de verdediging ten onrechte aangewend om verdachte aan te houden. Voorts heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat de verslagen van de twee tapgesprekken ten onrechte niet zijn vernietigd.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat niet met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte of doelbewust tekort is gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank eerder heeft geaccepteerd dat op basis van geheimhoudersgesprekken een aanhouding heeft plaatsgevonden. Het feit dat deze tapgesprekken niet zijn vernietigd levert weliswaar een onherstelbaar vormverzuim op, doch de rechtbank kan ermee volstaan dit vast te stellen in het vonnis, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank gaat bij haar oordeel uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die zijn gebleken uit het dossier en zoals die op de terechtzittingen naar voren zijn gekomen.
Op 4 februari 2006 is aangifte gedaan van een gewapende straatroof, waarbij onder andere een mobiele telefoon is gestolen. Naar aanleiding van afgeluisterde gesprekken op deze mobiele telefoon is een persoon aangehouden, die heeft verklaard de telefoon te hebben gekocht van een jongen, genaamd [persoon 1], met telefoonnummer [telefoonnr 1]. Ook op dit telefoonnummer, zijnde het telefoonnummer van verdachte, is met machtiging van de rechter-commissaris een telefoontap geplaatst.
Verdachte is op 8 maart 2006 om 15.35 uur aangehouden in het [perceel 1] te Amsterdam, alwaar het kantoor van de raadsvrouwe van verdachte is gevestigd. Bij diverse brieven van maart en april 2006 heeft de raadsvrouwe de officier van justitie verzocht openheid van zaken te geven over de inhoud van de tapgesprekken, nu zij het vermoeden had dat verdachte op basis van informatie uit gesprekken tussen haar en verdachte was aangehouden. Het proces-verbaal van aanhouding vermeldt dat “verdachte is aangehouden na verkregen informatie van de locatie waar de verdachte zich zou bevinden”. Over de wijze waarop deze informatie is verkregen is in dit proces-verbaal noch anderszins in het dossier iets weergegeven.
Voorafgaande aan de (eerste) zitting van 10 december 2007 heeft de officier van justitie bij brief van 7 december 2007 het zogenoemde BOB-dossier toegezonden aan de verdediging. Daarbij waren gevoegd de tapmachtigingen en de uitgewerkte tapgesprekken.
Bij die brief werd meegedeeld dat zich onder de tapgesprekken twee geheimhouders-gesprekken bevonden tussen het advocatenkantoor en verdachte en dat verdachte op basis van de informatie uit deze gesprekken (tijd en plaats) is aangehouden.
Voorts deelde de officier van justitie mee dat ingevolge onder meer artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering deze taps vernietigd dienen te worden, maar dat dit niet is geschied. Aangezien de gesprekken slechts aan het dossier worden toegevoegd als de rechter-commissaris daarvoor een machtiging geeft, zal de officier van justitie deze niet aan het dossier toevoegen. Hij heeft wel aangekondigd deze mee te nemen naar de zitting van 10 december 2007.
Op verzoek van de raadsvrouwe heeft de politierechter ter terechtzitting van 10 december 2007 bepaald dat de verslagen van voornoemde twee tapgesprekken aan het dossier worden toegevoegd.
De gesprekken die zijn opgenomen vonden plaats op 8 maart 2006 om 9.54 uur en om
9.59 uur. Het betreft de gesprekken met volgnummer 16 respectievelijk volgnummer 18.
De tekst van de tapgesprekken luidt als volgt:
“[verdachte] bum (lees: “belt uit met”; rechtbank) [advocatenbureau 1] en vraagt naar iemand, hij wordt doorverbonden, maar naam is niet te verstaan. Verbinding is slecht. [verdachte] vraagt of hij voor vandaag een afspraak kan maken. Dat kan, rondom 16.00 uur. [verdachte] vraagt of het eerder kan, maar de mevrouw heeft dan al een bespreking om 14.00 uur. [verdachte] kan daar met ¾ uur zijn en ze spreken af voor 11.00 uur, ze zien elkaar dan zo! Ze moeten dan alles maar bespreken.
[verdachte] wgd (lees: “wordt gebeld door”; rechtbank) [persoon 1] (fon.) de mevrouw uit gesprek 16 met wie [verdachte] een afspraak heeft en ze vraagt of [verdachte] om 11.45 uur kan komen. Dat kan niet want [verdachte] zegt een afspraak te hebben om 12.00 uur bij het CWI Centrum. Ze spreken dan af om de afspraak te verzetten naar 15.30 uur.”
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank acht het onjuist dat in het dossier, zoals dat in eerste instantie aan de rechter-commissaris is voorgelegd, ten tijde van de toetsing inverzekeringstelling en de behandeling van de vordering inbewaringstelling, geen informatie is opgenomen over de wijze waarop de politie informatie had verkregen over de locatie waar verdachte zich zou bevinden waardoor zij tot (een geslaagde) aanhouding van verdachte zijn kunnen komen. Deze informatie was toen wel voorhanden. Niet alleen is daardoor het dossier onvolledig, maar ook heeft daardoor geen optimale toetsing kunnen plaatsvinden van onder meer de aanhouding en de daarop volgende inverzekeringstelling. Zo kon bijvoorbeeld niet worden nagegaan in hoeverre de politie hier op eigen houtje te werk is gegaan, dan wel welke rol de officier van justitie heeft gespeeld. Ook speelt in deze fase al de noodzaak om de procesdeelnemers in staat te stellen na te gaan of op rechtmatige wijze gebruik is gemaakt van de inhoud van opgenomen vertrouwelijke gesprekken tussen raadsman en verdachte.
Hetgeen hiervoor is gesteld geldt ook in een latere fase nadat verdachte in bewaring is gesteld, nu het dossier niet is aangevuld ten tijde van de behandeling van de vordering gevangenhouding, noch nadien gedurende de periode van verdachte’s voorlopige hechtenis.
De rechtbank acht het kwalijk dat, nadat de verdediging in maart/april 2006 (derhalve in een periode dat verdachte nog voorlopig gehecht zat) de officier van justitie had verzocht om opening van zaken te geven over eventuele afgeluisterde gesprekken, het tot 7 december 2007 duurt alvorens de officier van justitie kenbaar maakt dat er sprake was van zogenaamde geheimhoudersgesprekken, dat deze hadden dienen te worden vernietigd, maar dat dit niet was gebeurd en kennelijk nog immer niet was gebeurd.
Door op deze wijze te reageren op op zichzelf redelijke verzoeken, is in strijd met een fatsoenlijke procesorde gehandeld. Daarbij wordt de mogelijkheid om achteraf nog na te gaan hoe een en ander in zijn werk is gegaan onmogelijk dan wel bemoeilijkt.
De rechtbank komt thans toe aan een oordeel over de geheimhoudersgesprekken die niet zijn vernietigd en waarvan de inhoud is gebruikt ten behoeve van de aanhouding van verdachte.
Op grond van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering komt aan bepaalde beroepsuitoefenaren, waaronder advocaten, het recht toe zich te verschonen getuigenis te geven of bepaalde vragen te beantwoorden omtrent hetgeen aan hen in hun hoedanigheid is toevertrouwd. De wetgever acht dit verschoningsrecht van bepaalde geheimhouders in het algemeen van hogere orde dan het belang dat gemoeid is met de waarheidsvinding in de strafzaak.
Hiermee houdt direct verband de in artikel 126aa, lid 2, eerste volzin van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verplichting tot vernietiging van processen-verbaal en andere voorwerpen die mededelingen behelzen door of aan een persoon, die zich op grond van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd.
De in voornoemd lid 2, tweede volzin genoemde algemene maatregel van bestuur die nadere uitvoering geeft aan de verplichting tot vernietiging bepaalt onder meer, kort samengevat, dat de opsporingsambtenaar die kennisneemt van vertrouwelijke gesprekken hiervan onverwijld de officier van justitie in kennis stelt. Indien de officier vervolgens vaststelt dat het inderdaad om gesprekken gaat waarvan de inhoud onder het verschoningsrecht valt, beveelt hij terstond de vernietiging van de processen-verbaal waarin die inhoud is weergegeven.
Met de officier van justitie en de raadsvrouwe is de rechtbank van oordeel dat de hierboven weergegeven telefoongesprekken tussen verdachte en zijn raadsvrouwe onder het bereik vallen van artikel 126aa, lid 2, eerste volzin van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsvrouwe zou zich immers moeten kunnen verschonen van het antwoord op de vragen of verdachte haar heeft bezocht of gaat bezoeken en zo ja, wanneer, waar en op welk tijdstip.
Gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde regelgeving had de officier van justitie derhalve terstond de vernietiging van de processen-verbaal, waarin de betreffende gesprekken waren weergegeven, dienen te bevelen. In ieder geval had de wetenschap over de afspraak tussen verdachte en zijn raadsvrouwe niet operationeel gebruikt mogen worden om verdachte aan te houden.
Van het uitgangspunt dat informatie die onder het verschoningsrecht valt vernietigd – en dus niet gebruikt – mag worden, zou slechts onder uitzonderlijke omstandigheden, zoals zeer ernstige inbreuken op de rechtsorde, waaronder de verdenking van zeer ernstige strafbare feiten en/of vrees voor de veiligheid van personen dan wel misdrijven met terroristisch oogmerk, afgeweken moeten kunnen worden. Dergelijke omstandigheden zijn door de officier van justitie niet aangevoerd en zij zijn de rechtbank voorts ook niet gebleken.
Gezien het voorgaande zijn bij het voorbereidend onderzoek vormen verzuimd die thans als onherstelbaar moeten worden beschouwd en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. De rechtbank zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dienen te bepalen of en zo ja, welke sanctie daaraan verbonden moet worden.
De geschonden voorschriften dienen ter bescherming van een groot belang dat in het algemeen zwaarder weegt dan de waarheidsvinding in een individuele strafzaak. Deze voorschriften zijn naar het oordeel van de rechtbank in ernstige mate overtreden. Verdachte heeft daar nadeel van ondervonden, nu de schending van het vertrouwelijke karakter van het telefoongesprek met zijn raadsvrouw heeft geleid tot zijn aanhouding. Daardoor is ernstig inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
3. Beslissingen
A. Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte
B. Onttrekking aan het verkeer
De officier heeft gevorderd dat het in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1.00 STK zwart WALTHER ppk/s luchtdrukpistool, dient te worden onttrokken aan het verkeer.
De rechtbank komt aan een beslissing hierover niet toe, gelet op het bepaalde in artikel 36b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 353, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. In dit geval is namelijk geen sprake van één van de in die artikelen genoemde uitspraken waarbij kan worden beslist over in beslag genomen voorwerpen. Ten overvloede wijst de rechtbank op de in artikel 552f van het Wetboek van Strafvordering vervatte mogelijkheid voor de officier van justitie om een vordering in te dienen tot onttrekking aan het verkeer, waarop ingevolge artikel 36b, eerste lid, onder 4 van het Wetboek van Strafrecht bij afzonderlijke uitspraak wordt beslist.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. J.P.C. van Dam van Isselt en F.M.S. Requisizione, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.M. Noomen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 september 2008.