RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.141.2008
RK nummer: 08/2022
Datum uitspraak: 20 juni 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 april 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 26 oktober 2007 door de hoofdofficier van justitie (Leitender Oberstaatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Traunstein. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [woonplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1965,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 juni 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. N. Van der Laan, advocaat te Amsterdam gehoord.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de OLW met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor was gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel (Haftbefehl) van het Amtsgericht Traunstein ten grondslag van 22 augustus 2007.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 7 naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat niet voldaan is aan het vereiste van artikel 2, tweede lid onder e van de OLW. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht onvoldoende feitelijk omschreven zijn. De feiten 2 en 3 en de feiten 5 en 6 overlappen elkaar met betrekking tot de periode en de hoeveelheden, zodat zeer waarschijnlijk sprake is van hetzelfde feit. Voorts is de concrete rol van de opgeëiste persoon niet duidelijk aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat het EAB die gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat door de wijze waarop de Duitse justitiële autoriteiten de feiten hebben omschreven geen sprake is van een overlap in feiten, maar dat meerdere transporten specifiek worden aangeduid in/omstreeks dezelfde periode, waarbij de opgeëiste persoon wordt gezien als de leverancier van de verdovende middelen. De beschrijving van de feiten, met vermelding van tijd en plaats, alsmede de betrokkenheid van de opgeëiste persoon, voldoen naar het oordeel van de rechtbank aan de vereisten van de OLW. De specialiteit is hiermee voldoende beschermd.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
De feiten vallen onder nummer [5] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Oberstaatsanwalt te Traunstein heeft op 5 mei 2008 de volgende garantie gegeven:
Auslieferung des niederländischen Staatsangehörigen [opgeëiste persoon].
Auf Ihr Ersuchen hin wird hiermit zugesichert, dass de Verfolgte im Falle einer Verurteilung zu einer freiheitsentziehenden Sanktion diese unter den Bedingungen des Übereinkommens über die überstellung verurteilter Personen vom 21. Marz 1983 in den Niederländen verbüßen kann.
Das Weiteren wird zugesichert, dass die Strafe nach Art. 9 Abs.1 Ziff B in Verbindung mit Art 11 des Übereinkommens über die Überstellung verurteilter Personen vom 21.Marz 1983 vollstreckt werden kann.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a, OLW
Uit de stukken blijkt dat de feiten waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen deels in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
1. De opsporing en vervolging van de strafbare feiten zijn in Duitsland aangevangen;
2. In Duitsland werd reeds een medeverdachte aangehouden;
3. De bewijsmiddelen zijn in Duitsland voorhanden;
4. De rechtsorde in Duitsland is rechtstreeks aangetast, nu de verdovende middelen
bestemd waren voor de Duitse markt, althans voor in Duitsland wonende afnemers.
De raadsman heeft verzocht de overlevering op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid onder a van de OLW te weigeren, nu het aandeel van de opgeëiste persoon in de feiten waarvan hij wordt verdacht geheel op Nederlands grondgebied heeft plaatsgevonden. De koop van de verdovende middelen zou in Nederland hebben plaatsgevonden en vervolgens zijn deze verdovende middelen door een derde naar Duitsland gebracht. Er is niet gebleken dat de opgeëiste persoon wetenschap had van de omstandigheid dat de verdovende middelen naar Duitsland werden gebracht. Dat kan hem dan ook niet in de schoenen worden geschoven.
Daarnaast hebben de Duitse justitiële autoriteiten geen argumenten aangevoerd waarom vervolging van deze feiten in Duitsland zou moeten prevaleren boven vervolging in Nederland. De Duitse autoriteiten hebben zelfs aangegeven geen bezwaar te hebben tegen vervolging van de opgeëiste persoon in Nederland. Nu de opgeëiste persoon wel belang heeft bij een berechting in Nederland en Duitsland geen zwaarwegend belang heeft bij berechting in Duitsland dient de overlevering te worden geweigerd op grond van artikel 13, eerste lid van de OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de handelingen van de opgeëiste persoon weliswaar enkel op Nederlands grondgebied zouden hebben plaatsgevonden, maar uiteindelijk heeft zijn betrokkenheid wel geleid tot de invoer van de verdovende middelen in Duitsland. Het ontbreken van de wetenschap bij de opgeëiste persoon dat de verdovende middelen zouden worden ingevoerd in Duitsland speelt geen rol bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de overlevering. De verdenking door de Duitse justitiële autoriteiten dat de opgeëiste persoon betrokken is geweest bij de invoer van verdovende middelen in Duitsland is voldoende, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 13 eerste lid onder a van de OLW verbiedt kort gezegd overlevering indien het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
De afweging om, om redenen van een goede rechtsbedeling, te vorderen dat wordt afgezien van voornoemde weigeringsgrond is een bevoegdheid die de Officier van Justitie toekomt.
Artikel 13 lid 2 van de OLW schrijft voor dat, indien de officier van justitie zo een vordering doet, wordt afgezien van een weigering, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Dat de Duitse justitiële autoriteiten hebben laten weten dat er geen voorkeur bestaat voor vervolging in Duitsland boven vervolging in Nederland, laat onverlet dat de officier van justitie gebruik kan maken van voornoemde bevoegdheid en dat de rechtbank enkel kan toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Deze marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat in het onderhavige geval de officier van justitie, gelet op de door haar gegeven motivering, in redelijkheid tot die vordering heeft kunnen komen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de onderhavige zaak met de verleende terugkeergarantie de belangen van de opgeëiste persoon voldoende gewaarborgd.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de hoofdofficier van justitie (Leitender Oberstaatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Traunstein ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr.E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. J.C. Boeree en Q.R.M. Falger, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juni 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.