RECHTBANK AMSTERDAM KORT GEDING
SECTOR KANTON - LOCATIE AMSTERDAM
Kenmerk : KK 07-946
Datum : 23 mei 2008
113
Vonnis van de kantonrechter te Amsterdam op de vordering in kort geding in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
gemachtigde: mr. H.S. de Lint
1. [gedaagde 1]
2. [gedaagde 2]
3. [gedaagde 3]
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagden
gemachtigde: mr. C.E.M. Roks
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij dagvaardingen van 22 november en 4 december 2007 heeft eiser een voorziening gevorderd.
Ter terechtzittingen van 7 december 2007 heeft de eerste mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben nadien geprobeerd hun geschillen via mediation op te lossen. Dat is niet gelukt, waarna een tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 15 mei 2008. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn gemachtigde. Gedaagden zijn verschenen bij de heren [persoon 1] en [persoon 2] en hun gemachtigde.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast:
1.1. Eiser is sedert 1980 werkzaam geweest voor [gedaagde 1] te [vestigingsplaats]. [gedaagde 1] was onder meer exporteur van bloemen naar Europese landen.
1.2. De overeenkomst tussen eiser en [gedaagde 1] is niet op papier vastgelegd. Eiser ontving laatstelijk een commissie van 2 % over bestellingen bij [gedaagde 1], waarvoor hij bemiddeld had.
1.3. Eiser voerde een eigen onderneming, laatstelijk gevestigd in [vestigingsplaats], Duitsland. Volgens een bericht van de gemeente [vestigingsplaats] staat zijn bedrijf ingeschreven onder de vermelding: Vermittlung von Warengeschäften, insbesondere Schnittblumen und Pflanzen zwischen lm- und Exporteuren"
1.4. Bij een drietal brieven heeft [gedaagde 1] regels gegeven voor haar agenten, waaronder eiser. Eén brief/circulaire is ongedateerd, is ondertekend door
[persoon 3] en heeft de aanhef: "Hier volgen de regels betreffende de kommissie voor handelsagenten". De tweede is gedateerd 26 maart 1991 en betreft aanwijzingen aan "Les Agents Commerciaux". De derde is gedateerd op 3 augustus 1995 onder het hoofd "Regels betreffende commissie voor handelsagenten".
1.5. Gedaagde sub 2 dan wel gedaagde sub 3 heeft medio 2007 de aandelen in [gedaagde 1] verworven. Tussen deze partijen en eiser heeft nadien overleg plaatsgehad over de invulling van de werkzaamheden van eiser in de nieuwe opzet van het bedrijf. Er is geen overeenstemming tot stand gekomen. Eiser heeft sedert juni 2007 niet meer voor gedaagden gewerkt.
2. Eiser vordert, zakelijk weergegeven gedaagden te veroordelen tot betaling van:
a) € 9.000,00 exclusief BTW per maand wegens gederfde commissie, vanaf datum van overdracht van de aandelen tot aan het moment dat op rechtsgeldige wijze een einde zal zijn gekomen aan de agentuurovereenkomst;
b) € 2.500,00 exclusief BTW per maand, althans 25 % over het uiteindelijk verschuldigde bedrag vanwege vertraagde commissiebetaling;
c) een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000 over de vordering onder a. en b.;
d) buitengerechtelijke incassokosten ad € 4.500,00 en proceskosten.
3. Eiser stelt ter onderbouwing van de vordering, samengevat, belang te hebben bij een veroordeling jegens alle gedaagden, nu deze hem geen duidelijkheid hebben willen verschaffen wie de rechtsopvolger van [gedaagde 1] is. Volgens eiser is zijn – nooit op schrift gestelde – overeenkomst met [gedaagde 1] te kwalificeren als een agentuur als omschreven in art. 7:428 BW. In de eerste plaats heeft [gedaagde 1] hem steeds als agent beschouwd, zoals blijkt uit de in rov. 1.4 genoemde brieven. In de tweede plaats voldoet de overeenkomst aan de wettelijke omschrijving van de agentuurovereenkomst. Hij is als bemiddelaar tussen [gedaagde 1] en een groot aantal Franse afnemers opgetreden. De relatie is in 1980 gestart en had een duurzaam en persoonlijk karakter. De bemiddelingsactiviteiten vonden plaats in opdracht van [gedaagde 1], maar er was geen sprake van ondergeschiktheid jegens de principaal. [gedaagde 1] heeft hem steeds commissies betaald.
4. Eiser verwijt gedaagden dat zij de samenwerking hebben verstoord na de aandelenoverdracht van [gedaagde 1]. Hij was graag bereid om op de lang bestaande voet door te werken. Zowel gedaagden als hijzelf hadden daarbij alle belang, omdat hij steeds hoge omzetten heeft behaald. Volgens eiser waren gedaagden daartoe echter alleen bereid als hij afzag van zijn rechten op de klantenvergoeding, die directeur [persoon 3] van [gedaagde 1] hem al bij het begin van de agentuur had toegezegd. Die vergoeding bedroeg één maand commissie per gewerkt dienstjaar en vormde zijn oudedagsvoorziening. Gedaagden wilden hem gedurende drie jaar (vanaf zijn 60e levensjaar) een commissie van
€ 10.000,00 per maand garanderen, maar in zijn 64e en 65e levensjaar niet meer, hetgeen een forse inkomensteruggang zou opleveren. Toen eiser niet aan die voorwaarden wilde voldoen, hebben gedaagden hem het werken onmogelijk gemaakt. Zij zijn in zijn rayons met eigen vertegenwoordigers gaan werken en hebben hem bedrijfsinformatie onthouden. Ook hebben zij geweigerd een agentuurovereenkomst op te stellen, c.q. in te gaan op de voorstellen dienaangaande van eiser. Tenslotte hebben zij de bestaande bedrijfsfilosofie gewijzigd door kleine klanten niet meer te beleveren en een groothandel als klant af te stoten. Dientengevolge liepen de provisies van eiser sterk terug.
5. Volgens eiser bedroegen zijn commissies voor de overdracht vaak meer dan € 10.000,00 per maand en gemiddeld € 8.500,00, maar nadien niet meer dan € 3.000,00 tot € 4.000,00 per maand, alles ex BTW. Dat werd onder meer veroorzaakt door de wijziging van de bedrijfsfilosofie van [gedaagde 1]. Gedaagden zijn tot die wijziging niet gerechtigd zonder eiser schadeloos te stellen.
6. Gedaagden hebben gemotiveerd verweer tegen de vordering gevoerd, welke verweren voor zover relevant in het onderstaande worden opgenomen en beoordeeld.
7. Geoordeeld wordt als volgt.
8. In het eerste verweer bepleiten gedaagden dat de Nederlandse rechter op grond van art. 4 EVO geen rechtsmacht toekomt en dat – kennelijk – geen Nederlands recht van toepassing is. De activiteiten van eiser speelden zich in hoofdzaak in Frankrijk af, hij factureert vanuit Duitsland en rijdt in een auto met een Duits kenteken.
Dit verweer faalt. Partijen zijn geen rechtskeuze overeengekomen. Ook volgens gedaagden diende eiser echter tenminste twee dagen per week op het Nederlandse kantoor van [gedaagde 1] werkzaamheden te verrichten. Het hoofdkantoor van [gedaagde 1] was in Nederland gevestigd. Hoewel de bemiddeling van eiser zich hoofdzakelijk in Frankrijk afspeelde, diende hij de resultaten daarvan aan [gedaagde 1] in Nederland te rapporteren. De resultaten van de bemiddeling werden in Nederland verder uitgewerkt. Gedaagden zijn rechtspersonen naar Nederlands recht. De onderneming van eiser is weliswaar in Duitsland gevestigd, maar gesteld noch gebleken is dat die situatie zich tijdens het merendeel van de looptijd van de overeenkomst heeft voorgedaan. In het kader van dit geding is daarom voldoende aannemelijk dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met Nederland.
9. Volgens het tweede verweer is gedaagde sub 3 als rechtsopvolger van [gedaagde 1] aan te merken. De gedaagden sub 1 en 2 zijn dat niet en er bestaat geen grond om te twijfelen aan de gegoedheid van gedaagde sub 3.
Dit verweer slaagt. Na de uitleg van gedaagden ter zitting is niet meer weersproken dat gedaagde sub 3 de rechtsopvolger van laatstgenoemde is. In het kader van dit geding wordt zij daarom aangemerkt als wederpartij van eiser.
Eiser heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat gedaagde sub 3 niet aan haar verplichtingen uit een veroordeling jegens haar zou voldoen en dat een veroordeling van de 2 andere rechtspersonen gerechtvaardigd is.
10. In de derde plaats betwisten gedaagden dat [gedaagde 1] en eiser op basis van een agentuurovereenkomst handelden. Zij merken eiser aan als een klantenverwerver en hun relatie als een overeenkomst sui generis. Eiser bracht [gedaagde 1] in contact met potentiële klanten. Nadien checkte [gedaagde 1] hun gegoedheid, nam contact met hen op en verwerkte bestellingen. Eiser had daarmee geen bemoeienis en was ook niet gerechtigd met de klant overeenkomsten aan te gaan. Eiser diende de klanten tenminste eenmaal per jaar te bezoeken, moest aanwijzingen van [gedaagde 1] opvolgen en had pas recht op commissie als er een overeenkomst met de klant tot stand was gekomen. Volgens gedaagden leent dit kort geding zich niet voor de kwalificatie van de relatie tussen partijen.
11. Deze verweren worden niet gevolgd. Eiser heeft een gerechtvaardigd belang bij een voorziening met betrekking tot zijn inkomen, dat een eerste levensbehoefte vormt. Onontkoombaar is dat bij het treffen van een dergelijke voorziening een voorlopig oordeel wordt gegeven over de aard van de rechtsrelatie tussen partijen. Een declaratoire beslissing is dat niet.
12. In dit geding bestaan er voldoende gronden om aannemelijk te achten dat de bodemrechter de relatie tussen partijen als een agentuurovereenkomst aanmerkt. De voorzieningenrechter acht zich daarmee ook bevoegd om van de vordering kennis te nemen. Partijen hebben hun relatie niet schriftelijk vastgelegd, zodat moet worden beoordeeld of die voldoet aan de omschrijving in art. 7:428 lid 1 BW. Voldoende staat vast dat eiser voor [gedaagde 1] heeft bemiddeld bij de totstandkoming van overeenkomsten, op grond waarvan [gedaagde 1] aan klanten goederen leverde. Geen wettelijk vereiste is dat eiser op naam van [gedaagde 1] overeenkomsten sloot. Niet is aangevoerd dat hij op eigen naam handelde. Dat [gedaagde 1] aan eiser opdrachten verstrekte over de wijze waarop hij klanten diende te benaderen, staat aan het bestaan van een agentuur niet in de weg. [gedaagde 1] mocht eiser vragen om in zijn werkwijze rekening te houden met haar bedrijfsvoering, maar tezelfdertijd had eiser had ook een grote vrijheid om zijn activiteiten in te kleden. Van ondergeschiktheid was geen sprake; niet is aangevoerd dat tussen partijen een arbeidsrelatie bestond. Eiser werd door [gedaagde 1] op commissiebasis betaald. De grondslag waarop de commissie werd berekend, is minder relevant. Tenslotte is van belang dat eiser en [gedaagde 1] al sedert 1980 op deze wijze werkten, hetgeen als een duurzame relatie aan te merken valt.
13. Met het bovenstaande kan met voldoende zekerheid worden geoordeeld dat de relatie de wettelijke elementen van een agentuurovereenkomst bevatte. Steun voor dat oordeel is te vinden in de rov. 1.4 genoemde stukken, waaruit voldoende blijkt dat [gedaagde 1] eiser destijds ook als handelsagent beschouwde.
14. Volgens het vierde verweer hebben gedaagden eiser over 2007 vrijwel dezelfde provisie betaald als over 2006. Zij verwijten eiser dat hij in juni 2007 is gestopt met zijn werkzaamheden. Gelet op zijn kwaliteiten wilden zij graag van zijn diensten gebruik blijven maken. Het had hun voorkeur om de voorheen bestaande relatie tussen [gedaagde 1] en eiser te wijzigen. [gedaagde 1] was financieel in zwaar weer terechtgekomen, dreigde te failleren en zag zelf geen andere oplossing dan verkoop van de aandelen aan gedaagde sub 3. Voor de fusie was een reorganisatie noodzakelijk. Eiser was niet bereid om in te stemmen met de voorgestelde wijzigingen. Volgens gedaagden wilden zij vervolgens op de oude voet verder, maar heeft eiser dat geweigerd. Zij hebben toen de werkzaamheden van eiser noodgedwongen door eigen vertegenwoordigers laten vervullen. De commissies uit de verkopen aan klanten van eiser zijn steeds aan hem betaald, al lopen zij inmiddels in hoogte terug omdat eiser al bijna een jaar niet meer werkt.
15. Dit verweer wordt ten dele gevolgd. Uit de eigen argumentatie van gedaagden komt naar voren dat gedaagde sub 3 de voorheen bestaande relatie tussen [gedaagde 1] en eiser wilden wijzigen. In het kader van dit geding is voldoende aannemelijk geworden dat het een ingrijpende wijziging betrof, die niet zonder instemming van eiser of zonder ontbinding van de agentuurovereenkomst kon plaatsvinden. Onvoldoende is gebleken dat gedaagden na de geweigerde instemming van eiser het hunne hebben gedaan om de relatie op de oude voet voort te zetten en het geschonden vertrouwen te herstellen. Eiser is zijn diensten blijven aanbieden. De omstandigheid dat gedaagden daarvan geen gebruik hebben willen maken, moet in beginsel voor hun rekening blijven, zodat eiser aanspraak kan maken op een – als voorziening toe te kennen – beloning als omschreven in art. 7:435 lid 1 BW.
16. Bij de bepaling van de hoogte van de beloning wordt uitgegaan van de onvoldoende weersproken stelling van eiser ter zitting dat zijn gemiddelde commissie over de laatste jaren € 8.500,00 ex BTW per maand bedroeg. Rekening wordt echter gehouden met de aannemelijke omstandigheid dat eiser zich reis- en verblijfkosten heeft bespaard, die worden geschat op € 2.500,00 ex BTW per maand.
17. Voorts is niet onaannemelijk dat de bodemrechter op grond van de redelijkheid en billijkheid dan wel op grond van art. 7:435 lid 2 BW factoren aanwezig acht, die een zekere matiging van de beloning rechtvaardigen. Eiser heeft zich na de aandelenoverdracht weliswaar bereid verklaard om zijn werkzaamheden voort te zetten, maar hij verbond daaraan onder meer de voorwaarde dat gedaagden de toezegging van [gedaagde 1] zouden overnemen om hem bij het einde van de samenwerking een vergoeding van een maand commissie per gewerkt jaar als klantenvergoeding c.a. te betalen. Toen aan zijn voorwaarde niet is voldaan, heeft hij niet meer voor gedaagden gewerkt. Dat die toezegging is gedaan, is vooralsnog echter niet voldoende aannemelijk gemaakt. Ondanks het grote financiële belang ter zake heeft eiser destijds niet aan [gedaagde 1] verzocht om de toezegging op papier te zetten, ook niet na de eerste gedeeltelijke overdracht van het bedrijf in 2003 aan [persoon 2] en de zoon van [persoon 3]. [persoon 2], 22 jaar in het bedrijf werkzaam, heeft het bestaan van een dergelijke toezegging betwist. Voorts heeft eiser niet duidelijk gemaakt over welke commissie de klantenvergoeding berekend zou worden.
Vast staat dat de relatie tussen partijen mede tengevolge van de bovengenoemde verwikkelingen is stukgelopen. In dit geding wordt voldoende aannemelijk geacht dat eiser aan de escalatie heeft bijgedragen, hetgeen grond geeft voor een matiging van de beloning.
18. Toegewezen wordt een beloning van € 5.000,00 exclusief BTW per maand, onder verrekening van hetgeen reeds aan eiser is betaald. Bij toewijzing van deze vordering vanaf de datum van de aandelenoverdracht heeft eiser geen rechtens te respecteren belang, nu hem tot en met oktober 2007 een hoger bedrag is betaald.
19. De vordering tot toekenning van een dwangsom over de betaling van een geldsom berust niet op de wet, nog daargelaten dat gedaagden tot heden aan hun betalingsverplichtingen jegens eiser hebben voldaan.
20. Het verweer tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten slaagt, nu eiser onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de kosten een ander karakter hebben dan die ex art. 241 Rv en dat die in redelijkheid zijn gemaakt.
21. Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld. De kosten van het geding worden daarom gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
I. veroordeelt gedaagde sub 3 om aan eiser te betalen een bedrag van € 5.000,00 exclusief BTW per maand vanaf 1 november 2007 tot de ontbinding van de overeenkomst tussen partijen, onder verrekening van hetgeen reeds over die periode betaald is;
II. verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
III. compenseert de kosten van het geding.
Aldus gewezen door mr. F. van der Hoek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter