ECLI:NL:RBAMS:2008:BD2210

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.049.2008
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Polen en redelijke termijn in het kader van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 maart 2008 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen, op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Arrondissementsrechtbank te Szczecin. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de verdenking van verduistering en oplichting. De opgeëiste persoon, die in 2001 Polen had verlaten en zich onder een andere naam in Nederland had gevestigd, was niet verschenen tijdens de zitting. De raadsman voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat de opgeëiste persoon Nederland had verlaten. De rechtbank oordeelde echter dat deze mededeling onvoldoende grond opleverde om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.

De rechtbank overwoog dat, hoewel er een aanzienlijke tijd was verstreken sinds de eerste verhoor van de opgeëiste persoon in 1999, dit tijdsverloop niet volledig aan de Poolse autoriteiten kon worden tegengeworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon, waardoor de overlevering niet geweigerd kon worden op basis van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uiteindelijk besloot de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, omdat aan alle eisen van de Overleveringswet (OLW) was voldaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De beslissing is definitief, aangezien er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.049.2008
RK nummer: 08/873
Datum uitspraak: 28 maart 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 februari 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
3 februari 2006 door een rechter in de Arrondissementsrechtbank te Szczecin, Polen, te weten de voorzitter van III strafrechtelijke Afdeling van dat gerecht. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] (geboren [achternaam]),
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum],
wonende: [adres] [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 maart 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is niet verschenen.
De raadsman deelt mede dat de opgeëiste persoon hem onlangs heeft laten weten Nederland te hebben verlaten. Volgens de raadsman dient die omstandigheid er toe te leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering. De raadsman beroept zich op zijn verschoningsrecht met betrekking tot vragen omtrent de feitelijke verblijfplaats van zijn cliënt. Hij verklaart desgevraagd te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging.
Na beraad in raadkamer deelt de rechtbank mede dat de enkele mededeling van de raadsman, inhoudende dat de opgeëiste persoon naar het buitenland is vertrokken, onvoldoende grond oplevert om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Het verweer wordt derhalve gepasseerd.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een beslissing tot tijdelijke arrestatie in de voorbereidingsprocedure 23.07.2001, Rechtbank van eerste Aanleg te Goleniów, Polen, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
Uit het dossier blijkt dat de opgeëiste persoon beschikt over de Duitse nationaliteit. Nu de raadsman ter zake van de identiteit van de opgeëiste persoon geen verweer heeft gevoerd, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de in het EAB vermelde personalia.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
verduistering
en
oplichting.
5. Onschuldverweer
De raadsman heeft ter zitting geen onschuldverweer gevoerd.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Verweren
6.1 De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 van de OLW. Volgens de raadsman moet juni 2000 worden beschouwd als de dag waarop de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, is gaan lopen. De raadsman acht het tijdsverloop van 7 1/2 jaar zo lang, dat elke volgende dag in detentie een verdere schending van het EVRM oplevert. Hij wijt dit tijdsverloop aan de Poolse autoriteiten die in Duitsland, alwaar de opgeëiste persoon sinds 2001 verbleef, kennelijk onvoldoende pogingen hebben ondernomen om de opgeëiste persoon op te sporen.
6.2 De rechtbank overweegt als volgt.
Weliswaar is er sinds het moment dat de opgeëiste persoon voor het eerst als verdachte is gehoord over de feiten, te weten in 1999, en het uitvaardigen van het EAB een aanzienlijke tijd verstreken, echter dit tijdsverloop kan de Poolse justitiële autoriteiten bezwaarlijk in zijn geheel worden tegengeworpen.
Uit het dossier komt immers naar voren dat de opgeëiste persoon Polen in 2001 heeft verlaten, en zich daarna aanvankelijk in Duitsland en later in Nederland heeft gevestigd onder een andere naam dan die waaronder hij in Polen bekend was.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, zo in weerwil van het hiervoor overwogene toch sprake zou zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, na overlevering in ieder geval niet gesproken kan worden van een zodanige flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon dat hiertegen in Polen geen effective remedy meer bestaat, zodat om die reden zou moeten worden geconcludeerd tot het niet inwilligen van het verzoek tot overlevering. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 321 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7 en 11 van de OLW.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] (geboren: [achternaam]) aan de rechter van de Arrondissementsrechtbank voorzitter III strafrechtelijke Afdeling te Szczecin, Polen, ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. J.C. Boeree en W.J. van Bennekom, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 maart 2008.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.