ECLI:NL:RBAMS:2008:BC4391

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-497.449-2007
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 februari 2008 uitspraak gedaan over de opheffing van de schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, ondanks tijdige oproeping, niet is verschenen op de zitting. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. J.C. Spigt, heeft aangegeven het contact met zijn cliënt te hebben verloren en niet te weten waar deze zich bevindt. De rechtbank heeft geconstateerd dat de opgeëiste persoon zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden die aan de schorsing waren verbonden, waaronder het verplicht aanwezig zijn bij oproepingen van justitie of politie. Tevens bleek uit onderzoek dat de opgeëiste persoon niet op het opgegeven adres verbleef, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van vluchtgevaar.

De rechtbank overweegt dat de schorsing van de overleveringsdetentie kan worden opgeheven indien de voorwaarden zijn overtreden. Gezien de omstandigheden en het feit dat de opgeëiste persoon zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen beletsel is voor de opheffing van de schorsing. De rechtbank heeft de opheffing van de schorsing van de overleveringsdetentie dan ook bevolen, met ingang van 1 februari 2008. De officier van justitie had gevorderd om de schorsing op te heffen, onder verwijzing naar het reële vluchtgevaar, en de rechtbank heeft deze vordering toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/497.449-2007
OPHEFFING SCHORSING
OVERLEVERINGSDETENTIE
(GEVANGENHOUDING)
De rechtbank heeft acht geslagen op de stukken met betrekking tot het Europees Aanhoudingsbevel (EAB) tegen de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1960 (volgens gegevens IND: [geboortedatum] 1960),
[adres]
waaronder die welke betrekking hebben op de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon, in het bijzonder op het bevel tot gevangenhouding d.d. 10 oktober 2007 en het bevel tot schorsing van de gevangenhouding van diezelfde datum met de daarin vermelde voorwaarden.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de opgeëiste persoon, hoewel tijdig en op de bij de wet voorgeschreven wijze opgeroepen, niet ter zitting van 1 februari 2008 is verschenen.
De officier van justitie heeft ter zitting de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon gevorderd.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat er haars inziens sprake is van reëel vluchtgevaar.
Het adres dat door opgeëiste persoon op 10 oktober 2007 aan de rechtbank is opgegeven[adres] betreft een leegstaande woning, zo is uit onderzoek gebleken. Nasporingen naar het adres waarop de opgeëiste persoon daadwerkelijk verblijft, zijn tot nu toe zonder resultaat gebleven. De officier van justitie vreest dat de opgeëiste persoon zich aan zijn feitelijke overlevering, mocht deze toelaatbaar worden verklaard, zal onttrekken.
De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. J.C. Spigt, advocaat te Rotterdam, heeft verklaard het contact met de opgeëiste persoon te hebben verloren en niet te weten waar deze verblijft.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken blijkt het volgende.
De justitiële autoriteiten van Frankrijk hebben om overlevering van [opgeëiste persoon] verzocht en daartoe een EAB uitgevaardigd, gedateerd 30 april 2004.
Op 24 augustus 2007 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW) ingediend.
Op 9 oktober 2007 vond een zitting plaats. De opgeëiste persoon, op dat moment gedetineerd op grond van de Overleveringswet, is op deze zitting gehoord. Het onderzoek is in afwachting van nadere informatie aangehouden.
Bij beschikking van 10 oktober 2007 is de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, onder de gelijktijdige schorsing daarvan. De opgeëiste persoon had op dat moment nog geen negentig dagen in overleveringsdetentie doorgebracht.
Op 30 november 2007 is de opgeëiste persoon niet op de voortzetting van de behandeling verschenen en is het onderzoek opnieuw aangehouden.
Op 1 februari 2008 is de behandeling van de vordering voortgezet, zonder dat de opgeëiste persoon op enigerlei wijze aan de oproeping had voldaan.
Evident is dat de opgeëiste persoon zich niet heeft gehouden aan de in de schorsings-beschikking onder 3 vermelde voorwaarde, te weten dat hij aan iedere oproeping in deze zaak van de kant van justitie of politie gevolg zal geven. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat hij niet verblijft op het adres dat hij eerder aan de rechtbank had opgegeven. Daarmee heeft hij ook de onder 4 en 5 gestelde voorwaarden geschonden, te weten dat hij zal verblijven op het adres [adres] en dat hij de rechtbank en de officier van justitie schriftelijk van ieder adreswijziging op de hoogte zal stellen.
De rechtbank stelt dan ook met de officier van justitie vast dat sprake is van daadwerkelijk vluchtgevaar en acht de vrees gegrond dat de opgeëiste persoon zich aan zijn feitelijke overlevering – mocht deze toelaatbaar worden verklaard – zal proberen te onttrekken. Opheffing van de schorsing, zoals gevorderd, ligt dan ook voor de hand.
De rechtbank heeft de termijn genoemd in artikel 22, derde lid van de OLW op grond van artikel 22, vierde lid OLW voor onbepaalde tijd moeten verlengen. Indien dit laatste het geval is wordt overleveringsdetentie, indien deze nog voortduurt, op grond van het vierde lid van genoemd artikel van rechtswege geschorst, onder het stellen van voorwaarden.
De gevangenhouding van de opgeëiste persoon was echter reeds geschorst, zoals boven gemeld. Deze schorsing is op het moment dat de termijn als bedoeld in artikel 22, derde lid, OLW verstreek van rechtswege voortgezet onder dezelfde eerder al gestelde voorwaarden.
De rechtbank ziet voor opheffing van de schorsing geen beletsel in het feit dat sprake was van een schorsing op grond van het vierde lid van artikel 22 OLW. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat genoemd artikel voorziet in een schorsing van de overleverings-detentie onder het stellen van voorwaarden, en niet in een opheffing van de overleverings-detentie, niet anders kan zijn beoogd dan dat het bevel tot schorsing ook opgeheven kan worden, indien de voorwaarden zijn overtreden.
De rechtbank is van oordeel dat het bevel tot schorsing opgeheven dient te worden en komt dan ook tot onderstaande beslissing.
BESLISSING:
Heft op het bevel tot schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon voornoemd met ingang van 1 februari 2008.
Deze beslissing is gegeven op 1 februari 2008 door
mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. C. Klomp en Q.R.M. Falger, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier.