ECLI:NL:RBAMS:2007:BE9587

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1612 WRO, AWB 07/1653 WRO, AWB 07/1675 WRO en AWB 07/1756 WRO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kap- en bouwvergunning voor de bouw van een dependance van de Calsschool te Bussum, beroep van omwonenden ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 december 2007 uitspraak gedaan over de kap- en bouwvergunning voor de bouw van een dependance van de Calsschool te Bussum. De rechtbank heeft het beroep van een groep omwonenden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verleende kap- en bouwvergunning terecht was, waarbij het van belang was dat er voorafgaand aan de kap en bouw verzachtende maatregelen moesten worden genomen met betrekking tot het openbare groen en het gebruik van licht. De rechtbank stelde vast dat het gebied niet in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur ligt en dat er geen bewijs was dat de benodigde ontheffingen op grond van de Flora- en Faunawet niet verleend zouden worden. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, die stelden dat de kapvergunning niet verleend had mogen worden, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de bouw van de school zwaarder wogen dan de belangen van het behoud van de houtopstand, die van slechte kwaliteit was. De rechtbank heeft het bestreden besluit I vernietigd voor zover het bezwaar van eiser sub 1 niet-ontvankelijk was verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. De overige beroepen van de eisers zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bepaald dat de gemeente Naarden het griffierecht van eiser sub 1 dient te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg.nrs. AWB 07/1612 WRO, AWB 07/1653 WRO, AWB 07/1675 WRO en AWB 07/1756 WRO
van:
1. [eiser sub 1], wonende te [woonplaats],
eiser sub 1,
vertegenwoordigd door mr. W.J.A. Vis,
2. [eisers sub 2], allen wonende te [woonplaats],
eisers sub 2,
allen vertegenwoordigd door mr. W.J.A. Vis,
3. [eisers sub 3], allen wonende te [woonplaats],
eisers sub 3,
4. [eiser sub 4], wonende te [woonplaats],
eiser sub 4,
5. [eiser sub 5], wonende te [woonplaats],
eiser sub 5,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman.
Tevens heeft aan de gedingen deelgenomen Stichting R.K. Onderwijs Naarden, vergunninghouder, vertegenwoordigd door J.M. van Seumeren en mr. D. Gebbink.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 12 april 2007 een beroepschrift namens eiser sub 1 en eisers sub 2 en op 13 april 2007 een beroepschrift van eisers sub 3 ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2007, bekendgemaakt op 2 maart 2007 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit I).
Bij brief van 5 april 2007 heeft eiser sub 4 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen het bestreden besluit I. Verweerder heeft dit bezwaarschrift doorgezonden aan deze rechtbank, alwaar het op 16 april 2007 is ontvangen en is aangemerkt als beroepschrift gericht tegen het bestreden besluit I.
Bij email van 13 april 2007 heeft eiser sub 5 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen het bestreden besluit I. Verweerder heeft dit bezwaarschrift doorgezonden aan deze rechtbank, alwaar het op 23 april 2007 is ontvangen en is aangemerkt als beroepschrift gericht tegen het bestreden besluit I.
Bij besluit van 29 augustus 2007, verzonden op 30 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit II), heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd. Onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de beroepen mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 11 september 2007.
2. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 15 september 2005 heeft verweerder aan het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Naarden een kapvergunning verleend voor het kappen van
3100 m2 bosplantsoen gelegen aan de Verlengde Fortlaan te Naarden.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft verweerder aan vergunninghouder vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) alsmede een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een schoolgebouw (een dependance van de Minister Calsschool) op de het perceel Verlengde Fortlaan te Naarden.
Eisers hebben tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit I is het bezwaar van eiser sub 1 niet-ontvankelijk verklaard en zijn de bezwaren van de overige eisers, conform het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, ongegrond verklaard onder handhaving van de besluiten van 15 september 2005 en 6 december 2005.
Verweerder heeft hangende beroep het bestreden besluit I gewijzigd. Bij het bestreden besluit II is de motivering van het bestreden besluit I van onderdeel 1 tot en met 4 vervangen door een nieuwe motivering en zijn aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning nadere voorwaarden verbonden.
Ten aanzien van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder met besluit II een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Nu dit besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep, moet het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden ook te zijn gericht tegen dit besluit II.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
De ontvankelijkheid van eiser sub 1
Eiser sub 1 is woonachtig op het [adres]. Het bezwaar van eiser 1 is door verweerder in het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit is voor dit deel ongewijzigd gebleven bij het bestreden besluit II. Verweerder heeft het bezwaar van eiser sub 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zijn woning niet ligt in de wijk Fortlanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van eiser sub 1 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De woning van eiser sub 1 ligt op minder dan 200 meter van het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd. Verder gaat de rechtbank er van uit dat eiser sub 1 – in elk geval ten dele – zicht op het bouwplan heeft, aangezien het geplande schoolgebouw deels meer dan 8 meter hoog zal zijn. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat onduidelijk is hoe hoog het gemaal is dat tussen de woning van eiser sub 1 en het plangebied ligt. Voorts is door verweerder niet gemotiveerd waarom het onderhavige gebied voor eiser sub 1 geen recreatieve functie zou hebben.
Gelet op het voorgaande zal het bestreden besluit I, zoals aangevuld en gewijzigd bij het bestreden besluit II, worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van eiser sub 1 niet-ontvankelijk is verklaard en zal zijn beroep gegrond worden verklaard. Verweerder zal ten aanzien van het bezwaar van eiser sub 1 een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu het beroep van eiser sub 1 gegrond zal worden verklaard dient het door eiser sub 1 betaalde griffierecht op de voet van artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vergoed.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De omstandigheid dat de gemachtigde van eiser sub 1 jurist is, is hiertoe onvoldoende. Daarbij is gesteld noch gebleken dat kosten door de gemachtigde in rekening zijn gebracht.
De kapvergunning
Op grond van artikel 4.5.2., eerste lid van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Naarden (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.3.a van de APV kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
Verweerder heeft in het bestreden besluit I overwogen dat op zichzelf enige natuurwaarden worden geschonden als gevolg van de kap, maar dat dit waarden betreffen ten aanzien waarvan mitigerende maatregelen, die zoveel als mogelijk uitgevoerd dienen te worden vóór aanvang van de bouw van de school, de nadelige effecten van de kap kunnen minimaliseren. Deze maatregelen betreffen het behouden van zoveel mogelijk openbaar groen en het verdichten van het openbaar groen rondom het plangebied. Het schoolgebouw dient te worden afgeschermd met opgaande beplanting. Verweerder heeft voorts overwogen dat de overige weigeringsgronden vermeld in artikel 4.5.3a van de APV niet kunnen leiden tot weigering van de kapvergunning omdat de houtopstand van slechte kwaliteit is. Verweerder heeft tenslotte overwogen dat men, voor zover een belangenafweging nog noodzakelijk is, de belangen die gediend zijn met de bouw van de school op de onderhavige locatie zwaarder hebben laten wegen dan de belangen die gediend zouden zijn met behoud van de, in kwalitatief opzicht matige tot slechte houtopstand. Verweerder heeft hierbij ten aanzien van de recreatieve functie van het gebied nog opgemerkt dat de te kappen houtopstand een gebied van ongeveer
3.100 m2 betreft waarvoor 450 m2 voor herplant in aanmerking komt en de totale oppervlakte van het gebied ongeveer 36.000 m2 betreft.
Verweerder heeft in het bestreden besluit II aangegeven dat eerdergenoemde mitigerende maatregelen dienen te worden getroffen alvorens met de kap wordt begonnen en dat de kap niet in het broedseizoen mag plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting nog toegezegd dat de kapvergunning niet zal worden gebruikt voordat de ontheffing op grond van de Flora -en faunawet is verkregen.
Het is de rechtbank, mede in aanmerking genomen de vóór de kap te treffen mitigerende maatregelen, niet gebleken dat met de kap belangrijke natuurwaarden verloren gaan of dat zich een andere situatie voordoet op grond waarvan verweerder de kapvergunning kon weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bestreden besluit I en II dan ook terecht de kapvergunning gehandhaafd.
De bouwvergunning en vrijstelling
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit, de Bouwverordening, indien het bouwwerk in strijd is met het geldende bestemmingsplan, niet voldoet aan redelijke eisen van welstand of indien voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Uit artikel 44 van de Woningwet volgt dat een bouwvergunning dient te worden geweigerd indien zich één of meer van de in dit artikel omschreven weigeringgronden voordoen en dat de vergunning moet worden verleend indien een weigeringgrond ontbreekt.
Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stedelijk gebied” (hierna: het bestemmingsplan) hetgeen tussen partijen niet in geschil is. Het bouwplan is gelegen op gronden waarop ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming "Groenvoorziening” rust. Teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling verleend krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
De rechtbank stelt vast dat hangende bezwaar een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld en goedgekeurd. Ten tijde van het primaire besluit gold het bestemmingsplan “Zuid-West 1988”. Op 9 februari 2006 heeft de gemeenteraad een nieuw bestemmingsplan “Stedelijk Gebied” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 5 september 2006 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: GS). Op de gronden waarop de te kappen bomen zich bevinden en het bouwplan is geprojecteerd rust ingevolge dit thans vigerende bestemmingsplan net als in het oude bestemmingsplan de bestemming “Groenvoorziening”. In de toelichting op het nieuwe bestemmingsplan is aangegeven dat het beleid is gericht op instandhouding van de groene rand langs Fortlanden.
Eisers kunnen niet gevolgd worden in hun stelling dat verweerder gelet op de toelichting bij het nieuwe bestemmingsplan niet tot het verlenen van een vrijstelling had mogen overgaan.
Verweerder heeft ten aanzien van het nieuwe bestemmingsplan in het bestreden besluit II verwezen naar het raadsvoorstel van 3 februari 2006 tot vaststelling van het ontwerpbestemmingsplan Stedelijk Gebied en meer in het bijzonder naar de tekst onder het kopje “Randvoorwaarden/bestuurlijke aandachtspunten” waarin het volgende is vermeld:
“ook de nieuwe schoollocatie aan de Verlengde Fortlaan is in dit bestemmingsplan nog niet opgenomen daar de planologische procedures thans nog niet zijn afgerond.”.
De systematiek van de wet verzet zich niet tegen voormelde keuze van verweerder voor een vrijstelling van het bestemmingsplan in plaats van het opnemen van de beoogde bouw van de dependance in het nieuwe bestemmingsplan. Voorts heeft verweerder, onder meer blijkens voormeld raadsvoorstel, steeds aangegeven dat de bouw van de school in het plangebied nog steeds beoogd werd en het standpunt dan ook niet gewijzigd was ondanks de bestemming “Groenvoorziening” in het nieuwe bestemmingsplan. Voor zover eisers stellen dat zij hiervan niet op de hoogte waren meent de rechtbank dan ook dat zij dit wel hadden kunnen zijn. Echter, ook indien dit niet het geval zou zijn geweest dan had dit geen gevolg gehad voor de bevoegdheid van verweerder om vrijstelling van het nieuwe bestemmingsplan te verlenen.
Artikel 19, tweede lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door GS, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van GS dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
In het eerste lid van artikel 19 WRO is bepaald dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling kan worden verleend van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
De toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO is naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig het beleid inzake de toepassing van artikel 19 van de WRO, zoals dit is vastgesteld door GS op 19 juli 2005. Er is geen speerpunt als omschreven in dit beleid aan de orde. De Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS) is in het onderhavige geval, blijkens dit beleid, niet van belang voor de invulling van de bevoegdheid van verweerder om een vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. De ligging van de rode contouren cq. grenzen van de stedelijke bebouwing, zoals aangegeven in het streekplan Noord-Holland Zuid 2003 (hierna: het streekplan) gaat immers voor. Daarbij heeft de provincie zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige gronden niet in de PEHS liggen. De rechtbank verwijst in dat kader naar de beantwoording van vragen door Provinciale Staten op 9 maart 2006 waarin is aangegeven:
“Volgens de streekplankaart ligt de groenzone van de Verlengde Fortlaan niet in het gebied van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (..)”.
De door eisers overgelegde kaarten hebben de rechtbank niet overtuigd van het tegendeel van het standpunt van de provincie. De provincie heeft tevens verklaard dat de bufferzones oud beleid zijn en vervangen zijn door de rode contouren van het streekplan.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder ten aanzien van het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO beleidsvrijheid toekomt. De rechtbank dient de besluitvorming van verweerder hieromtrent terughoudend te toetsen. De vraag die beantwoordt dient te worden is of verweerder in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
Verweerder heeft de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling neergelegd in een notitie van 13 september 2005. Blijkens dit stuk wordt de ruimtelijke onderbouwing gevormd door relatie met het bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken, de relatie met het provinciaal en gemeentelijk beleid, een beschrijving van het gebied en een beoordeling van onder meer de watercompensatie, de cultuurhistorie, ecologie, geluid en luchtkwaliteit. Verweerder heeft hieraan verschillende deskundigenrapporten ten grondslag gelegd.
Eisers hebben betoogd dat het project een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert en hebben daartoe verschillende gronden aangevoerd.
Het is de rechtbank, anders dan eisers hebben gesteld, niet gebleken dat de ontwikkeling van het bouwplan een aantasting van het cultuurhistorische element van het plangebied met zich meebrengt. De rechtbank acht daarbij van belang dat de dependance gebouwd zal worden nabij de reeds bestaande bebouwing. Hierdoor zal de samenhang van “De Batterijen Karnemelksloot”, die deel uitmaken van Nieuwe Hollandse Waterlinie, met de omgeving niet worden aangetast.
Eisers hebben voorts de noodzaak van de bouw van 8 permanente lokalen bestreden. De rechtbank overweegt hieromtrent allereerst dat het niet gaat om een uitbreiding van de Calsschool, maar om een vervanging van de thans in gebruik zijnde noodlokalen die in 2008/2009 zullen moeten verdwijnen. Voorts blijkt uit de, door verweerder gehanteerde, prognoses dat de bouw van 8 permanente lokalen noodzakelijk is. Eisers hebben geen prognoses overgelegd waaruit het tegendeel blijkt.
Eisers kunnen tevens niet in hun stelling gevolgd worden dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties, dan wel dat geschikte locaties door verweerder onvoldoende gemotiveerd zijn afgewezen. Blijkens de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 februari 2007 (LJN: AZ8448) dient omtrent het verlenen van vrijstelling aan een project, te worden beslist zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat alternatieven bestaan waarmee een dergelijk resultaat kan worden bereikt. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder een onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties en daarbij heeft gemotiveerd waarom deze locaties niet geschikt te achten zijn. Door eisers is onvoldoende onderbouwd waarom de uitkomst van dit onderzoek niet juist zou zijn.
Hetgeen door eisers is aangevoerd omtrent de functie die het plangebied heeft als bufferzone treft geen doel nu met het streekplan Noord-Holland Zuid de rode contouren de grens van de bufferzone hebben vervangen. De rechtbank wijst in dit kader op de beantwoording op 9 maart 2006 door GS van een aantal vragen gesteld door een lid van Provinciale Staten, K.W.C. Breunissen.
Voor zover eisers de gevolgen voor de luchtkwaliteit hebben aangevoerd, wijst de rechtbank op de luchtkwaliteitrapportage die deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van overschrijding van de wettelijke normen op het gebied van luchtkwaliteit. Door eisers is geen contra-expertise overgelegd.
Het gebied waarvoor de bouwvergunning en kapvergunning zijn verleend ligt nabij een gebied (Naardermeer) dat is aangewezen als Natura 2000-gebied in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Natuurbeschermingswet). Eisers hebben gesteld dat voor verschillende dieren en planten een ontheffing van de Flora- en faunawet, en gelet op de ligging nabij het Naardermeer, een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is vereist.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 12 mei 2004 (LJN: AO9200) heeft overwogen komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat verweerder geen vrijstelling voor het plan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Het voorgaande geldt eveneens voor eventueel voor de uitvoering van het bouwplan vereiste vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet.
Uit de door Bureau Tauw in opdracht van verweerder uitgevoerde voortoets, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 april 2006, kwam naar voren dat significante effecten op de Meervleermuis op basis van die voortoets niet vielen uit te sluiten. Bureau Tauw heeft om die reden ten aanzien van de Meervleermuis een aanvullend onderzoek verricht. De conclusies van dit aanvullende onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
25 augustus 2006. Bureau Tauw heeft hierin aangegeven dat de Gewone dwergvleermuis, de Laatvlieger en de Meervleermuis gebruik maken van het plangebied als vlieg- en jachtroute en dat met het verwijderen van het groen in dat gebied het leef- en jachtgebied van de Gewone dwergvleermuis en de Laatvlieger worden verkleind, evenals het leefgebied van de Meervleermuis. Om die reden werd aanbevolen een aantal mitigerende maatregelen te treffen ten aanzien van de gebruikmaking van licht en het openbare groen. Bureau Tauw gaf aan dat het in het kader van de Natuurbeschermingswet noodzakelijk was om in overleg met de Provincie te bepalen of een vergunning noodzakelijk was. Aangezien meerdere soorten vleermuizen van het gebied gebruik maken zou voorts een ontheffing in de zin van de Flora- en Faunawet noodzakelijk zijn.
Vervolgens is Bureau Tauw, gelet op hun aanvullende notitie van 4 december 2006, op basis van overleg met de Dienst Landelijk Gebied (DLG) tot de conclusie gekomen dat een ontheffing van de Flora- en faunawet niet noodzakelijk is onder de voorwaarde dat de mitigerende maatregelen vóór de bouw worden gerealiseerd. Daarbij is tevens van belang geacht het grote alternatieve leefgebied in de nabije omgeving waardoor de bouw een minimaal effect heeft op het gehele leefgebied van de vleermuizen. Voorts is aangegeven dat door de mitigerende maatregelen te treffen vóór de bouw geen significante negatieve effecten op de Meervleermuis worden verwacht, aldus Bureau Tauw.
Hangende beroep is door Bureau Tauw nog een nadere rapportage opgesteld, de Ecoscan keerlus Verlengde Fortlaan te Naarden van 2 augustus 2007 (hierna: de Ecoscan), die zich met name richt op de beoogde verkeersmaatregelen (verkeerslus aan het einde van de Verlengde Fortlaan, een “kiss and ride”-strook en zeven extra parkeerplaatsen) en de gevolgen daarvan voor de beschermde waarden uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Bureau Tauw heeft hierin geconcludeerd dat de werkzaamheden niet mogen worden gestart ten tijde van het broedseizoen om verstoring van broedvogels te voorkomen en dat in dat geval geen ontheffing van de Flora- en faunawet nodig is, dat er geen toename in verstoring van broedvogels in het park zal plaatsvinden, dat het voortbestaan van de Gewone dwergvleermuis op geen enkele manier in gevaar komt door het verwijderen van het openbare groen en derhalve geen ontheffing van de Flora- en faunawet noodzakelijk is en dat geen sprake zal zijn van enige vorm van achteruitgang van het Natura 2000-gebied als leefgebied voor de Meervleermuis en de niet-broedvogelsoorten Grauwe gans en Kolgans. Wel is een ontheffing van de Flora- en faunawet noodzakelijk voor het verwijderen van een takkenbos omdat die een potiëntieel winterverblijf voor de Ringslang is. Om de negatieve effecten op de Ringslang zoveel mogelijk te voorkomen heeft Bureau Tauw voorts nog een aantal aanbevelingen gedaan.
Verweerder heeft voormelde rapportages van Bureau Tauw aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit II de voorwaarde van het nemen van de mitigerende maatregelen betreffende het openbare groen vóór het begin van de kap verbonden aan de kapvergunning en heeft de overige mitigerende maatregelen als voorwaarden verbonden aan de bouwvergunning. Voorts is in het bestreden besluit II overwogen dat voor de verplaatsing van potentiële winterverblijven van de ringslang buiten het winterseizoen een ontheffing van de Flora- en faunawet is gevraagd en dat deze ontheffing gelet op de aanbevelingen en het compensatieplan in de Ecoscan zeer waarschijnlijk zal worden verleend.
In de door eisers overlegde stukken, waarbij met name is verwezen naar de overgelegde rapporten van Oranjewoud, kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het onderzoek door Bureau Tauw onvoldoende en onzorgvuldig is geweest, dat de daaruit getrokken conclusies onjuist zijn en dat verweerder deze niet aan zijn besluiten ten grondslag had mogen leggen. Uit de rapporten van Oranjewoud kan niet worden afgeleid dat de ontheffing ten aanzien van de ringslang niet verleend zal worden, dan wel dat andere ontheffingen op grond van de Flora-en faunawet of een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet aan de realisering van het bouwplan in de weg zouden staan. Daarbij is namens Bureau Tauw ter zitting nogmaals aangegeven dat in een (telefonisch) overleg met het bevoegde gezag is bevestigd dat de ontheffing voor de ringslang naar alle waarschijnlijkheid zal worden verleend. Voorts is gewezen op de, zich in het dossier bevindende, brief van GS van 11 december 2006 waarin is aangegeven dat er voor het bouwplan geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet nodig is nu negatieve effecten op het nabijgelegen Natura 2000-gebied “Naardermeer” kunnen worden uitgesloten. Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. De rechtbank wijst er dit kader op dat, zoals ter zitting namens verweerder terecht is opgemerkt, voor zover er strijd zou bestaan met de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet 1998 een verzoek om handhavend op te treden bij het bevoegde gezag kan worden ingediend.
Tenslotte is door eisers nog naar voren gebracht dat er strijd zou bestaan met redelijke eisen van welstand. Volgens vaste jurisprudentie wordt bij de welstandstoetsing groot gewicht toegekend aan het advies van de welstandscommissie. Niet zonder reden is voorzien in de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen ten aanzien van de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Deze advisering moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en –binnen zekere grenzen- geobjectiveerde beoordeling van de welstandsaspecten. Hoewel verweerder niet aan het welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid van de welstandstoetsing bij hem berust, mag verweerder daaraan in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen toelichting, tenzij de aanvrager een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet -of niet zonder meer- aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het welstandsadvies op onzorgvuldige wijze of willekeurig, dan wel anderszins onjuist tot stand is gekomen. Evenmin is gebleken van enige andere omstandigheid op grond waarvan verweerder van dit advies had moeten afwijken. Voorts geldt dat eisers tegenover de inhoud van het welstandsadvies slechts hun eigen opvattingen hebben geplaatst zonder nadere onderbouwing door middel van een deskundig tegenadvies.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen besluiten. Voorts ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bouwvergunning op grond van het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet had moeten worden geweigerd.
Vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluiten I, aangevuld en gewijzigd bij bestreden besluit II, op goede gronden berust, zodat de beroepen van eisers sub 2 tot en met sub 5 ongegrond zullen worden verklaard.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser sub 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I, aangevuld en gewijzigd bij bestreden besluit II voor zover daarbij het bezwaar van eiser sub 1 niet-ontvankelijk is verklaard;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit ten aanzien van het bezwaar van eiser sub 1 neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de gemeente Naarden het door eiser sub 1 betaalde griffierecht van € 143,- aan hem vergoedt;
- verklaart de beroepen van eisers sub 2 tot en met sub 5 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2007 door mrs. R.B. Kleiss, voorzitter, en M. Vaandrager en A.E.J.M. Gielen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier,
en bekend gemaakt aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B