RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.575-2006
RK nummer: 06/4243
Datum uitspraak: 2 januari 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 oktober 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 9 oktober 2006 door de onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 december 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B.H.M. Nijsten, advocaat te Maastricht gehoord.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd.
De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig overbelast is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een internationaal bevel tot aanhouding van 9 oktober 2006 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan, naar het recht van België, strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
De feiten vallen onder nummer [5] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De procureur des Konings te Leuven heeft op 13 oktober 2006 de volgende garantie gegeven:
Inzake [opgeëiste persoon] kan ik u meedelen dat de Minister van Justitie mij machtiging verleent om de door U gevraagde terugkeergarantie te verstrekken, zodat de opgeëiste persoon, indien hij hier veroordeeld wordt tot een effectieve en definitieve vrijheidsbenemende straf of vrijheidsbenemende maatregel, deze straf of maatregel op zijn verzoek in Nederland zal kunnen ondergaan overeenkomstig art 5 §3 Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees Arrestatiebevel.
Daarnaast bevestig ik U dat België akkoord is gegaan met de buitenlandse omzettingsprocedure, zoals omschreven in art 11 van het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon nog een hoger beroep procedure heeft lopen bij het Hof Den Bosch. Indien hij daar conform de eis in eerste aanleg wordt veroordeeld, zal hij veroordeeld worden tot 8 jaar gevangenisstraf. Tevens staat tegen de opgeëiste persoon nog een strafrestant open van 8 maanden. Indien de opgeëiste persoon pas na die tijd naar België zal worden overgebracht dan is het voor hem vrijwel onmogelijk op dat moment nog zijn onschuld te bewijzen. Getuigen in de zaak zijn dan mogelijk niet meer te achterhalen of zelfs overleden. Indien overlevering zo lang op zich laat wachten dient de overlevering te worden geweigerd, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat door te lang tijdverloop de mogelijkheid tot verweer weliswaar beknot zou kunnen worden, maar dat dit echter geen grond is voor weigering van de overlevering. Dit komt pas aan de orde bij de feitelijke overlevering. Deze ligt ter beoordeling van de officier van justitie en de Minister van Justitie. Onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie is een voorlopige terbeschikkingstelling, in verband met het een berechting in de uitvaardigende lidstaat mogelijk.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en is met de officier van justitie van oordeel dat het door de raadsman aangevoerde geen grond is de overlevering te weigeren. Nadat de overlevering is toegestaan kan de Minister van Justitie, op grond van artikel 36, tweede lid, van de OLW, bepalen dat de opgeëiste persoon voorlopig ter beschikking gesteld wordt aan de Belgische justitiële autoriteiten ten behoeve van zijn berechting in België. Op die wijze kan mede voorkomen worden dat het verdedingsbelang van de opgeëiste persoon door te lang tijdverloop wordt geschaad.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van aan ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.M.J. Lommen – van Alphen, voorzit¬ter,
mrs. A.I. van der Kris en G.H. Morsink, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 januari 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.