ECLI:NL:RBAMS:2007:BC3122

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-4893 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing langdurigheidstoeslag op basis van bruto jaarinkomen en strijd met hoor en wederhoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. L.R. Hostmann, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door B. Bos. Eiser had een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag, welke door verweerder was afgewezen op basis van het feit dat zijn bruto jaarinkomen te hoog was. Verweerder hanteerde hierbij de bruto IOAW-norm, terwijl eiser stelde dat hij recht had op de langdurigheidstoeslag bij toetsing aan de netto bijstandsnorm.

De rechtbank oordeelde dat artikel 36, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) in beginsel geen ruimte biedt voor nadere invulling door het bestuursorgaan. De rechtbank benadrukte dat voor het inkomen in de referteperiode het feitelijk ontvangen netto-inkomen, inclusief eventuele vakantietoeslag, bepalend is. De rechtbank stelde vast dat verweerder eerder een langdurigheidstoeslag had toegekend aan eiser en dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met het beginsel van hoor en wederhoor, omdat eiser niet was gehoord voordat het bezwaar werd afgewezen.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 644,-, en moest de gemeente Amsterdam het door eiser betaalde griffierecht van € 38,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden en de noodzaak om bij de beoordeling van aanvragen de juiste normen toe te passen.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/4893 WWB
van:
[eiser], wonende te Amsterdam,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. L.R. Hostmann,
en:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door B. Bos.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 2 oktober 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 25 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 9 november 2007.
2. OVERWEGINGEN
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een langdurigheidstoeslag ongegrond verklaard. Verweerder overweegt dat het bruto-jaarinkomen van eiser over de referteperiode boven het toetsbedrag als bedoeld in artikel 3 van de Beleidsregels langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand (hierna: Beleidsregels van de gemeente Amsterdam) ligt.
In beroep voert eiser aan dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord. Bovendien heeft verweerder ten onrechte het bruto-inkomen van eiser als toetsmaatstaf gehanteerd. Voorts doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt bepaald dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens de toelichting op dit artikel is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eerder bij besluit van 23 september 2005 een langdurigheidstoeslag over het jaar 2005 heeft toegekend aan eiser. Nadien heeft eiser, daartoe uitgenodigd door verweerder, op 10 januari 2006 opnieuw een aanvraag langdurigheidstoeslag gedaan. Deze aanvraag is bij besluit van 7 juni 2006 afgewezen. Nadat eiser bezwaar had gemaakt heeft verweerder op 17 juli 2006 een herzien (primair) besluit genomen, waarbij de aanvraag opnieuw is afgewezen, echter op grond van een andere motivering. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de motivering van de afwijzing wederom gewijzigd, zodat aan eiser eerst in de beslissing op bezwaar kenbaar is gemaakt wat de uiteindelijke afwijzingsgrond van zijn aanvraag is. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke handelwijze in flagrante strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. In ieder geval kan niet gezegd worden dat onder deze omstandigheden sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:2 en 7:3 van de Awb en het daaraan mede ten grondslag liggende beginsel van hoor en wederhoor.
De rechtbank zal onderzoeken of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
In artikel 36, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) is – voor zover van belang - bepaald dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon die gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm.
In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels is bepaald dat de aanvrager aan de vereisten van artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB voldoet, indien hij gedurende de referteperiode bijstand heeft genoten volgens de voor hem geldende norm of een ander inkomen heeft genoten dat niet in enige periode hoger was dan het toetsbedrag inkomen zoals vermeld in artikel 3 van deze Beleidsregels.
In artikel 3, aanhef en onder a, van de Beleidsregels is bepaald dat burgemeester en wethouders de toetsbedragen als volgt vaststellen: voor jaren waarover het bruto jaarinkomen bekend verondersteld kan worden, wordt een bruto jaarinkomen van niet meer dan de voor het huishoudtype toepasselijke bruto IOAW-norm beschouwd als een inkomen niet hoger dan de bijstandsnorm.
De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB, vervatte norm in beginsel geen ruimte biedt voor nadere invulling door het bestuursorgaan. Ook de Centrale Raad van Beroep (zie uitspraak van 4 juli 2006, LJN: AY0262) gaat er van uit dat voor de bepaling van het inkomen in de referteperiode uitgegaan moet worden van het netto-inkomen zoals dat feitelijk is ontvangen, inclusief eventuele vakantietoeslag.
Eiser heeft gesteld dat hij, bij toetsing aan de (netto-)bijstandsnorm, wel in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat in de Beleidsregels de bruto IOAW-norm wordt gehanteerd om te voorkomen dat een uitkeringsgerechtigde voor onoverkomelijke problemen komt te staan bij het leveren van bewijs dat hij gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft gehad dat niet hoger is dan de (netto) bijstandsnorm.
Wat er van dit laatste ook zij, gezien de stelling van eiser zal verweerder een toetsing aan de wettelijke norm niet achterwege kunnen laten en zich niet mogen beperken tot een toetsing aan de – met de wettelijke norm strijdige – norm uit zijn Beleidsregels. Daar waar toetsing aan de wettelijke norm leidt tot de conclusie dat eiser aan die norm voldoet, zal verweerder artikel 3 van zijn Beleidsregels buiten toepassing moeten laten.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten op na te melden wijze.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door haar betaalde griffierecht ad € 38,- vergoedt.
Gewezen door mr. Th.P.J. de Graaf, voorzitter, en mrs. J.P. Smit en S.J. Riem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B