Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
in de gedingen met reg.nrs. AWB 07/1363, 07/1426 en 07/3377 WET
Stichting De Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,
eiseres,
vertegenwoordigd door A.P. de Jong,
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.J.L. Veth.
Aan de gedingen hebben tevens deelgenomen:
PCF Holland, vertegenwoordigd door J. Koole,
BDL/Bestra V.O.F.
en [naam] Valkerij & Faunabeheer.
De rechtbank heeft op 23 maart 2007 twee beroepschriften ontvangen gericht tegen twee besluiten van verweerder van 14 februari 2007 (hierna: bestreden besluiten I en II). Op
23 augustus 2007 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen gericht tegen een besluit van verweerder van 16 juli 2007 (hierna: bestreden besluit III).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 20 november 2007.
Bij besluit van 5 oktober 2006 is aan BDL/Bestra (hierna: vergunninghouder 1) een ontheffing onder voorwaarden op grond van artikel 75 van de Flora- en Faunawet (Ffw) verleend voor de bestrijding van de verwilderde duif (Columba Livia forma domestica) door middel van een luchtdrukgeweer met gebruikmaking van een kunstmatige lichtbron na zonsondergang, om en nabij gebouwen binnen de bebouwde kom in de provincie Noord-Brabant en Limburg.
Bij besluit van 21 november 2006 is aan PCF Holland (hierna: vergunninghouder 2) een ontheffing onder voorwaarden op grond van artikel 75 van de Ffw verleend voor de bestrijding van de verwilderde duif door middel van een luchtdrukgeweer met gebruikmaking van een kunstmatige lichtbron na zonsondergang, om en nabij gebouwen binnen de bebouwde kom in heel Nederland.
Bij besluit van 23 mei 2007 is aan [naam] Valkerij & Faunabeheer (hierna: vergunninghouder 3) een ontheffing onder voorwaarden op grond van artikel 75 van de Ffw verleend voor de bestrijding van de verwilderde duif door middel van een luchtdrukgeweer met gebruikmaking van een kunstmatige lichtbron na zonsondergang, om en nabij gebouwen binnen de bebouwde kom in heel Nederland.
Eiseres heeft tegen voormelde besluiten bezwaar gemaakt. Verweerder heeft deze bezwaren bij de bestreden besluiten I, II en III ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
In beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat de ontheffingen niet voldoen aan de uitgangspunten van de Ffw en dat deze in strijd zijn met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Verder meent eiseres dat geen sprake is van een voldoende belangenafweging en dat het luchtdrukgeweer geen effectief wapen is, omdat daardoor dierenleed wordt toegebracht. Eiseres wijst er op dat het gaat om een zeer ingrijpend middel en een ruime ontheffing, nu de ontheffing geldt voor de bebouwde kom in de provincies Noord Brabant en Limburg, respectievelijk heel Nederland.
Verweerder is van mening dat de ontheffing een redelijk doel dient en dat deze daarom terecht is verleend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Ffw, worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aangewezen soorten.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c van het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet (hierna: het Besluit) wordt de gedomesticeerde rotsduif (Columba livia) niet aangemerkt als beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b van de Ffw.
Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Nu de in geding zijnde duiven niet worden aangemerkt als beschermde inheemse diersoort, is het verbod van artikel 9 van de Ffw niet op de duiven van toepassing. Dit is ook niet in geschil.
Ingevolge artikel 72, eerste lid van de Ffw worden bij amvb de middelen aangewezen waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood. Daarbij geldt dat slechts middelen worden aangewezen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken. Ingevolge het vijfde lid is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de hiervoor bedoelde middelen.
Aanwijzing van de middelen als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren. Ingevolge artikel 7 van dit besluit is een geweer niet voorzien van een kunstmatige lichtbron en wordt het geweer niet gebruikt voor zonsopgang en na zonsondergang en voorts niet in de bebouwde kom van gemeenten, behalve voor onder meer het doden van verwilderde rotsduiven met luchtdrukgeweren in gebouwen. Het door de vergunninghouders beoogde gebruik van luchtdrukgeweren om en nabij gebouwen in de bebouwde kom na zonsondergang met gebruik van kunstmatige lichtbron valt derhalve onder het verbod van artikel 72, vijfde lid, van de Ffw.
Ingevolge artikel 75, derde lid, van de Ffw kan verweerder ontheffing verlenen van het in artikel 72, vijfde lid, neergelegde verbod. Het vierde lid van dit artikel bevat een beperking van de bevoegdheid een ontheffing te verlenen, voor zover daarmee middelen zouden worden toegestaan die onnodig lijden van dieren veroorzaken. Ingevolge het vijfde lid wordt ontheffing slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is het verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
Gelet op het voorgaande dient verweerder bij de beoordeling of ontheffing op grond van artikel 75, derde lid, van de Ffw kan worden verleend, te bezien of het verzochte middel onnodig lijden van dieren veroorzaakt en of geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Verder dient verweerder na te gaan of het afschot van duiven een redelijk doel dient.
Gelet op het feit dat verweerder de bevoegdheid heeft een ontheffing te verlenen, dient de rechtbank het gebruik van die bevoegdheid terughoudend te toetsen, hetgeen betekent dat de rechtbank beoordeelt of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Verweerder heeft gesteld dat de instandhouding van de soort niet in het geding is, omdat het niet om een beschermde inheemse soort gaat. Eiseres heeft dit standpunt van verweerder niet bestreden en de rechtbank ziet geen aanleiding verweerders standpunt onjuist te achten.
Met betrekking tot de vraag of het middel onnodig lijden van dieren veroorzaakt, heeft verweerder erop gewezen dat het voor het bestrijden van duiven het gebruik van een luchtdrukgeweer binnen een gebouw een toegestaan middel is, dat onmiddellijk de dood tot gevolg heeft en geen ondraaglijk lijden veroorzaakt. Dit wordt niet anders als het luchtdrukgeweer buiten gebouwen wordt gebruikt.
Eiseres heeft gesteld dat een luchtdrukgeweer een relatief licht wapen is en dat de kans groot is dat een duif niet direct dodelijk wordt getroffen. De vertegenwoordiger van vergunninghouder 2 heeft dit ter zitting betwist en uiteengezet dat uitsluitend gebruik wordt gemaakt van kleine kogeltjes en professionele (wedstrijd) luchtdrukgeweren, met telescoop, die voldoende krachtig zijn voor een schot dat de duif direct doodt. Nu eiseres haar stelling niet nader heeft onderbouwd, is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een middel dat onnodig lijden van dieren teweegbrengt.
Verweerder heeft voorts aangegeven dat het afschot van duiven een redelijk doel dient. De door deze duiven veroorzaakte overlast is een feit van algemene bekendheid. Verweerder heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat ook uit het door eiseres overgelegde rapport “Duiven in de stad” blijkt dat verwilderde duiven overlast veroorzaken, onder meer aan monumentale gebouwen. De rechtbank merkt voorts op dat de vertegenwoordiger van vergunninghouder 2 ter zitting als nadere toelichting heeft gegeven dat veel van zijn klanten actief zijn in de voedselverwerkende industrie en dat met name de uitwerpselen van de duiven daar een onhygiënische situatie veroorzaken. Het gebruik om en nabij gebouwen van een geweer, anders dan een luchtdrukgeweer, wordt door de vergunninghouders niet verantwoord geacht. Niet alleen wordt met een gewoon geweer door de duif heen geschoten maar voorts ontstaat risico op schade en letsel voor de omgeving. Verder heeft verweerder benadrukt dat afschot alleen is toegestaan indien andere middelen (zoals het gebruik van vangkooien of slagnetten) niet hebben gewerkt of als deze niet toepasbaar zijn. Tot slot heeft verweerder aangegeven dat in de praktijk is gebleken dat aanvullend afschot, dat wil zeggen, afschot van de resterende duiven nadat eerst andere middelen zijn ingezet, de effectiviteit van duivenbestrijding aanzienlijk vergroot doordat deze plaatsen veel langer gevrijwaard blijven van nieuwe duivenoverlast. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee genoegzaam heeft gemotiveerd dat de ontheffing een redelijk doel dient. Met verlening van de ontheffing wordt mitsdien niet het verbod van artikel 36, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren overtreden.
Ook de overige stellingen en veronderstellingen van eiseres, die naar het oordeel van de rechtbank veelal niet toereikend zijn onderbouwd, leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder de ontheffing niet in redelijkheid had mogen verlenen.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de omstandigheid dat de vergunninghouders hun diensten op commerciële basis aanbieden in dit verband geen relevantie heeft, anders dan eiseres lijkt te betogen.
De beroepen van eiseres zijn mitsdien ongegrond.
Voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 18 december 2007 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter, en mrs. P.H.A. Knol en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B