vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 367025 / HA ZA 07-1014
Vonnis van 28 november 2007 (bij vervroeging)
A,
wonende te,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
B,
wonende te,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.C. Snijders.
Partijen zullen hierna A en B genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 juli 2007,
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte vermeerdering eis in conventie,
- het proces-verbaal van comparitie van 8 november 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 15 juli 2004 is uit de hond van B een nest puppies geboren. Eén van deze puppies was Diëgo, een kruising dwergpincher, kleur bruin/wit, reu. Van dit nest heeft B in een advertentie in advertentieblad ViaVia drie puppies aangeboden voor een prijs van 35 euro.
2.2. Op 16 november 2004 is A op bezoek geweest bij B. Zij hebben met elkaar gesproken over de overleden hond van A en A heeft diezelfde dag Diëgo mee naar huis genomen. Op 19 november 2004 heeft A Diëgo bij haar dierenarts laten inenten en laten chippen. Zij heeft vanaf 16 november 2004 alle kosten van de verzorging van Diëgo gedragen.
2.3. Op 20 maart 2005 hebben A en B met elkaar afgesproken bij A thuis. Op 21 maart, 23 maart en 24 maart 2005 heeft B Diëgo bij A opgehaald om mee te gaan wandelen. Op 25 maart 2005 heeft B A telefonisch laten weten niet van plan zijn Diëgo bij haar terug te brengen omdat zij zich op het standpunt stelde dat de eigendom nooit was overgedragen.
2.4. Op 29 maart 2005 heeft A aangifte gedaan jegens B van verduistering van Diëgo. Op 30 maart 2005 heeft de politie Diëgo bij B opgehaald om er strafvorderlijk beslag op te leggen. Diëgo is daarna onmiddellijk weer ter hand gesteld aan A.
2.5. Nadat de zaak jegens B was geseponeerd wegens onvoldoende strafrechtelijk bewijs, is B een klaagschriftprocedure begonnen om Diëgo aan haar, als degene onder wie het voorwerp, Diëgo, in beslag was genomen, terug te doen geven, nu het strafvorderlijk belang was ontvallen. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2005 is geoordeeld dat B als rechthebbende diende te worden aangemerkt in het kader van die procedure en dat Diëgo derhalve aan haar teruggegeven diende te worden. Van dit oordeel heeft A cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Deze heeft bij beschikking van 20 februari 2007 het oordeel van de rechtbank bekrachtigd. Omdat deze procedure schorsende werking had, is Diëgo gedurende de periode dat de procedure aanhangig was bij A in huis gebleven.
2.6. Kort na deze beschikking van de Hoge Raad heeft A bij verzoek van 26 februari 2007 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht haar verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte in afwachting van een door haar te starten civiele procedure. In het kader van dit verzoek zijn partijen op 1 maart 2007 door de voorzieningenrechter gehoord. Bij beschikking van 5 maart 2007 is dit verlof verleend. Voor zover relevant is overwogen:
“Partijen verschillen van mening over de vraag wie eigenaar is van de hond. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, vereist dit nader onderzoek naar de feiten, waarvoor deze procedure zich niet leent. Bij deze stand van zaken kan niet op voorhand worden uitgesloten dat A niet de rechtmatige eigenaresse is van de hond. Daar komt bij dat in een eventuele bodemprocedure door B (tegen)bewijs zal moeten worden geleverd omtrent de afspraak die zij zegt te hebben gemaakt met A inhoudende dat A de hond slechts zou verzorgen. Voorshands is onaannemelijk dat dit B zal lukken, omdat hierover niets op schrift is gesteld en er ook geen getuigen waren, anders dan de elfjarige dochter van B.”
3. Het geschil
in conventie
3.1. A vordert – na vermeerdering van eis en samengevat – een verklaring voor recht dat bij haar het eigendomsrecht rust op Diëgo, alsmede veroordeling van B tot betaling van haar kosten, de kosten van de verschillende procedures daaronder begrepen.
3.2. B voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. B vordert samengevat - veroordeling van A om Diëgo in haar bezit te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van EUR 500,= per dag of dagdeel dat A daaraan niet voldoet, met veroordeling van A in de kosten van het geding.
3.4. A voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1. Omdat in conventie en in reconventie ter beoordeling staat wie beschouwd kan worden als rechthebbende op Diëgo, zullen de vorderingen gezamenlijk worden behandeld.
4.2. A stelt dat B Diëgo op 16 november 2004 aan haar heeft gegeven, nadat zij B had verteld over haar overleden hond. Zij stelt zich op het standpunt dat daarbij geen voorbehouden of nadere afspraken zijn gemaakt. Juridisch baseert zij haar standpunt dat zij eigenaresse is van Diëgo in de eerste plaats op artikel 5:18 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt dat de eigendom van een roerende zaak wordt verloren wanneer de eigenaar het bezit prijsgeeft met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen. Zij stelt daarbij dat uit de omstandigheid dat B het nestje puppies in ViaVia te koop heeft aangeboden genoegzaam aantoont dat B zich van de eigendom wenste te ontdoen.
4.3. B betwist dat Diëgo één van de puppies was die in de advertentie te koop werd aangeboden. Zij stelt dat het oorspronkelijke nestje een nestje was van vijf, waarvan ze één heeft moeten laten inslapen. Zij stelt voorts dat van de andere vier er drie teefjes waren en één reu, Diëgo, en dat alleen de teefjes in de advertentie te koop werden aangeboden. Veel kopers toonden interesse in Diëgo, maar die is allen verteld dat Diëgo niet te koop was omdat die bedoeld was voor de dochter van B, C. Omdat B in verband met haar spierziekte niet in staat was Diëgo te socialiseren, heeft zij een advertentie geplaatst in de plaatselijke dierenwinkel. In reactie op deze advertentie is A in november 2004 met B in contact gekomen. In het gesprek met A is de afspraak gemaakt dat A Diëgo zou socialiseren. Omdat B moest wachten op een nieuwe, aangepaste auto en daarna last had van longproblemen, was zij pas in maart 2005 in staat Diëgo op te halen. Zij heeft de hond niet aan A geschonken, zoals deze stelt. Hierin bestaat ook de afwezigheid van goede trouw in het bezit van A, aldus steeds B.
4.4. Voor de bewijslastverdeling in het kader van de wederzijdse stellingen van partijen betekent het vorenoverwogene het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat B met haar verweer gemotiveerd heeft betwist dat zij zich van de eigendom van Diëgo wenste te ontdoen. In beginsel zou daarmee de bewijslast van de stelling dat B dit oogmerk had komen te liggen bij A. A heeft echter eveneens een beroep gedaan op de artikelen met betrekking tot houderschap en bezit uit het BW. Uit deze bepalingen vloeit voort dat degene die een goed houdt, vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden en dus bezitter daarvan te zijn (artikel 3:109 BW). Voorts wordt de bezitter van een goed vermoed rechthebbende te zijn (artikel 3:119, lid 1, BW). Tegen dit wettelijk vermoeden kan tegenbewijs worden geleverd. Dit tegenbewijs hoeft niet te bestaan in het bewijs van het tegendeel, zoals bij een bewijslastomkering; voldoende is dat zoveel twijfel wordt gezaaid dat de op het wettelijk vermoeden berustende vaststelling onhoudbaar wordt.
4.5. Ingevolge artikel 3:118, lid 1, BW is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Ingevolge het derde lid wordt goede trouw van de bezitter vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Uit de Memorie van Antwoord (Parlementaire Geschiedenis boek 3, p. 444/445) volgt dat de wetgever de woorden [goede trouw] “wordt steeds verondersteld” uit het Voorontwerp heeft vervangen door het gebruikelijke “wordt vermoed”. Hiermee heeft hij tot uitdrukking willen brengen dat dit vermoeden – steeds en slechts – voor tegenbewijs wijkt, terwijl voorts het tegenbewijs van goede trouw nergens anders in kan bestaan dan in het bewijs van kwade trouw (lees: het ontbreken van goede trouw).
4.6. Het verweer van B komt er op neer dat zij zich op het standpunt stelt dat een geldige titel voor eigendoms- dan wel bezitsoverdracht ontbrak zodat A Diëgo niet voor zichzelf, maar voor haar – B – hield. Zij biedt daarvan bewijs aan. Op grond van voornoemde artikelen zou zij derhalve moeten worden toegelaten tot tegenbewijs van de wettelijke vermoedens dat A rechthebbende is op Diëgo, dat zij Diëgo voor zichzelf houdt en dat haar bezit te goeder trouw is. Nu aan het tegenbewijs tegen het vermoeden van goede trouw op grond van artikel 118, lid 3, BW de zwaarste eisen worden gesteld en met het leveren van dergelijk tegenbewijs – gelet op de wederzijdse stellingen van partijen – het tegenbewijs tegen de andere vermoedens ook geleverd zal zijn, zal B worden toegelaten tot dit tegenbewijs.
4.7. Artikel 3:118, lid 3, BW stelt, zoals onder 4.5. overwogen, als eis aan het tegenbewijs dat dit slechts kan bestaan uit het bewijs van ontbreken van goede trouw van het bezit. Dit houdt in dat B in het kader van het door haar te leveren tegenbewijs zal hebben te bewijzen dat A zich niet als rechthebbende op Diëgo beschouwde of zich redelijkerwijs niet als zodanig mocht beschouwen. In het licht van de wederzijdse stellingen van partijen betekent dit dat in ieder geval zal moeten komen vast te staan dat A uit hetgeen tussen partijen is besproken op 16 november 2004 heeft moeten begrijpen dat Diëgo slechts tijdelijk bij haar zou verblijven. Dit bewijs acht de rechtbank niet reeds (voorshands) geleverd met de door B in het geding gebrachte verklaringen, nu de door A in het geding gebrachte verklaringen hier lijnrecht tegenover staan en er vooralsnog geen aanleiding bestaat aan één van beide sets verklaringen meer gewicht toe te kennen. Daar komt bij dat onbetwist is dat A vanaf 16 november 2004 zich heeft gedragen als eigenaresse van Diëgo door hem op haar kosten te laten inenten en chippen en bovendien de hondenbelasting voor hem te dragen. Uit dergelijke omstandigheden kan vooralsnog niet blijken dat zij had begrepen of moeten begrijpen dat zij geen rechthebbende was.
4.8. De rechtbank leidt uit de onder 4.5 genoemde parlementaire geschiedenis af dat weliswaar aan de inhoud van het te leveren tegenbewijs bepaalde eisen worden gesteld, maar dat de wetgever tegelijkertijd een bewuste keuze heeft gemaakt voor een wettelijk vermoeden dat openstaat voor tegenbewijs. Als zodanig moet worden geoordeeld dat geen sprake is van omkering van de bewijslast, zodat de (procedure)regels die gelden voor het leveren van tegenbewijs van toepassing blijven. Dit houdt tevens in dat artikel 164, lid 2, van het Wetboek van Rechtsvordering B, anders dan A heeft betoogd, dan ook niet zal kunnen worden tegengeworpen. Ook ziet de rechtbank in de omstandigheid dat het voor B lastig zal zijn het tegenbewijs te leveren, met name ook omdat het door haar te leveren bewijs mede ziet op de subjectieve beleving van haar wederpartij, A, geen grond haar niet tot tegenbewijs toe te laten. Anders dan A heeft betoogd, acht de rechtbank hier geen juridische gronden voor aanwezig.
4.9. Voor het geval B in haar tegenbewijs niet slaagt, wordt thans reeds overwogen dat de wettelijke vermoedens niet zullen zijn ontkracht en dat A dan als eigenaresse van Diëgo beschouwd zal moeten worden. Haar daarop ziende vordering zal dan kunnen worden toegewezen. Omdat alsdan uitgegaan zal worden van de eigendom van A, zal ook geoordeeld kunnen worden dat B inbreuk heeft gemaakt op dit eigendomsrecht door Diëgo vanaf 25 maart 2005 onder zich te houden en vervolgens teruggave te vorderen. De door A gestelde schade van EUR 514,50 aan niet vergoede bijdragen in de strafvorderlijke procedure vloeit daaruit rechtstreeks voort, zodat de vordering ziende op vergoeding van deze schade alsdan ook toewijsbaar zal zijn. De kosten van het beslag zullen als proceskosten in de onderhavige procedure toegewezen kunnen worden.
4.10. Voor het geval B in het tegenbewijs mocht slagen, overweegt de rechtbank thans reeds dat alsdan bewezen zal zijn dat A zich niet als rechthebbende op Diëgo beschouwde of redelijkerwijs mocht beschouwen. Alsdan zullen de vorderingen van A, die wel op deze veronderstelling zijn gegrond, voor afwijzing gereed liggen. De vorderingen van B zullen in dat geval, gelet vooral op de hiervoor onder 2.5. bedoelde beschikking van de Hoge Raad, grotendeels kunnen worden toegewezen.
4.11. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1. laat B toe tot het tegenbewijs van het vermoeden van goede trouw van het bezit van A, in die zin dat zij zal hebben te bewijzen dat A zich niet als rechthebbende op Diëgo beschouwde of zich redelijkerwijs niet als zodanig mocht beschouwen;
5.2. bepaalt dat getuigen kunnen worden gehoord door het lid van deze rechtbank mr. C.H. Rombouts,
5.3. verwijst de zaak naar de rol van woensdag 2 januari 2008, opdat B te kennen kan geven of zij gebruik maakt van de gelegenheid tot bewijslevering door middel van getuigen, en zo ja, hoeveel getuigen zij wil voorbrengen, onder opgave door B van de verhinderdata van alle betrokkenen in de eerstvolgende drie maanden, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald dan wel zal worden voortgeprocedeerd;
5.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Rombouts en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2007.?