Parketnummer: 13/411331-07
Datum uitspraak: 27 november 2007
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 november 2007.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte slechts een van de actoren is geweest bij het ongeval bij de bouwlocatie aan de Valkenburgerstraat en dat het niet terecht is dat hij als enige wordt vervolgd. Weliswaar was verdachte bij het ongeval betrokken, maar mocht erop vertrouwen dat de andere actoren hun werk goed hadden gedaan. Verdachte had zich ervan vergewist dat er op de bouwplaats gewerkt werd volgens de CVA-normen nu er CVA–certificaten hingen en verdachte mocht er dan ook van uitgaan gaan dat er een deugdelijke dakrandbeveiliging was, aangebracht conform de CVA-normen en dus voorzien van klemhouders, schoortjes en hoekprofielen. Er is daarom geen sprake geweest van roekeloos gedrag van de zijde van verdachte, evenmin is er sprake van zware schuld. Nu er geen sprake kan zijn van straf zonder schuld, verzoekt de raadsman om vrijspraak van het telastegelegde.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat verdachte een plank heeft losgetrokken uit de dakrandbeveiliging op de 7e verdieping van een in aanbouw zijnd gebouw, waarna een andere plank, die aan de losgetrokken plank met twee spijkers was bevestigd, is losgeraakt, naar beneden is gevallen en een voorbijganger dodelijk heeft getroffen.
De rechtbank stelt vooreerst vast dat verdachte niet conform de aan hem gegeven instructies heeft gehandeld. De uitvoerder van het Bouwbedrijf [naam bouwbedrijf], de heer [naam uitvoerder], heeft hierover immers verklaard dat hij verdachte had geïnstrueerd om de kapconstructie te vervaardigen met materiaal dat eerder door demontage was vrijgekomen en dat in ruime mate voorhandig was op de bouwplaats. Verdachte kon de benodigde spullen van beneden halen en met de kraan naar boven draaien. De heer [naam uitvoerder] heeft voorts verklaard dat indien verdachte geen of geen geschikte materialen kon vinden, hij hierover contact diende op te nemen met de uitvoerder of bij diens afwezigheid de werkvoorbereider en dat hij niet kon bevatten en begrijpen waarom verdachte een plank wilde hebben die deel uitmaakte van de dakrandbeveiliging boven op het dak.
Ook [b[naam bedrijf]kkene], broer van verdachte en eigenaar van de eenmanszaak [naam bedrijf] Steigers die de opdracht om naar het bouwwerk aan de Valkenburgerstraat te gaan aan verdachte had gegeven, heeft verklaard het vreemd en onbegrijpelijk te vinden dat zijn broer een plank wilde hebben die bevestigd was aan de dakrandbeveiliging.
In het licht van deze verklaringen kan niet worden aangenomen dat, zoals verdachte ter zitting heeft verklaard, het verwijderen van een plank uit een dakrandbeveiliging alleszins normaal en gebruikelijk is, danwel zo normaal dat daarom afgezien kon worden van bovenbedoelde instructie.
Verdachte heeft verklaard dat hij heeft gekeken of hij de desbetreffende plank kon verwijderen, maar dat hij vooral geconcentreerd was op de plank die hij wilde hebben. Voorts dat hij verder niet het gehele dak kon overzien, omdat er veel bouwmaterialen op het dak stonden die zijn zicht op de constructie belemmerden en dat hij ervan uit is gegaan dat het gecertificeerde bouwbedrijf een deugdelijke constructie had laten plaatsen. Wel zag verdachte dat er geen schoortjes waren geplaatst, maar verdachte is er vanuit gegaan dat er door het bouwbedrijf wel klemhouders waren geplaatst. Hij heeft dit echter niet nagekeken, terwijl volgens de verklaring van [naam inspecteur], inspecteur van de Arbeidsinspectie, die ter zitting als getuige is gehoord, in één oogopslag, zelfs van beneden al, duidelijk was dat er geen klemhouders waren, juist door het ontbreken van de paal waar deze aan vast moesten zitten.
De rechtbank stelt vast dat verdachte een plank heeft losgetrokken uit een dakrandbeveiliging die buiten het dak was aangebracht terwijl hij zich op een hoogte van 17 à 18 meter boven straatniveau bevond. Deze dakrandbeveiliging dient ter bescherming van allen die op het dak werkzaam moeten zijn.
Los van de vraag of dit ongeval zou hebben plaatsgevonden als deze constructie deugdelijk was, ontslaat dit verdachte niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om zeker nu hij in strijd met de hem gegeven instructies handelde te controleren of hij de door hem uitgevoerde handelingen zonder enig gevaar kon verrichten. Dit klemt te meer nu de dakrandbeveiliging op ongeveer 20 centimeter buiten het dak was aangebracht, waardoor er al het gevaar bestond dat - mocht er iets misgaan - planken van een grote hoogte naar beneden zouden kunnen vallen. Voorts heeft verdachte, hoewel hij gezien had dat er geen schoortjes waren aangebracht, nagelaten om zich juist dan ervan te vergewissen of er wel klemhouders of hoekprofielen waren aangebracht. Verdachte heeft zonder deugdelijk eigen nader onderzoek naar de constructie van de planken, één plank losgetrokken, waarna een andere plank is losgeschoten en naar beneden is gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte onvoldoende oog gehad voor zijn eigen verantwoordelijkheid en is de handelwijze van verdachte onder de hiervoor genoemde omstandigheden als hoogst onvoorzichtig te kwalificeren.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte roekeloos heeft gehandeld. De rechtbank komt echter tot een lichtere kwalificatie, te weten hoogst onvoorzichtig handelen, nu verdachte niet geheel zonder nadenken de plank heeft verwijderd, maar heeft bedacht dat dit wel zou kunnen omdat het bouwbedrijf dat de dakrandbeveiliging had geplaatst gecertificeerd was.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 10 oktober 2006 te Amsterdam hoogst onvoorzichtig spijkers uit een plank, deel uitmakende van een dakrandbeveiliging op een bouwlocatie aan de Valkenburgerstraat heeft getrokken, waardoor een andere plank, eveneens deel uitmakende van een dakrandbeveiliging is losgeraakt en vervolgens naar beneden is gevallen en tegen het hoofd van [slachtoffer], rijdende op een brom/snorfiets over de Valkenburgerstraat, terecht is gekomen, waardoor die [slachtoffer] met zijn brom/snorfiets ten val is gekomen, waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten een hoogcervicale dwarslaesie (C2) en een gebroken nek en een permanente ruggenmergsbeschadiging en een gebroken halswervel (inhakend op een andere wervel) en een volledige verlamming vanaf de nek inclusief ademhalingsspieren, heeft bekomen, dat voornoemde [slachtoffer] op 14 oktober 2006 aan de gevolgen daarvan is overleden.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezengeachte feit zal worden veroordeeld een werkstraf voor de duur van 240 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen, alsmede
tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Door verdachtes hoogst onvoorzichtig handelen heeft een 80-jarige man het leven verloren.
De nabestaanden zullen door verdachtes handelen hun echtgenoot en vader voor altijd moeten missen. In de schriftelijke slachtofferverklaring van de echtgenote en kinderen staat verwoord hoezeer het gezin sinds de dood van hun echtgenoot en vader gebukt gaat onder het gemis en hoe het overlijden van de heer [slachtoffer] heeft geleid tot extra zorg en zorgtaken, waardoor het leven van de nabestaanden ingrijpend wordt beïnvloed.
De verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 12 april 2007 al eerder veroordeeld voor delicten waarbij opvalt dat verdachte hierbij vaker nonchalant is omgegaan met zijn eigen verantwoordelijkheid, zoals het rijden onder invloed, het verlaten van een plaats na aanrijding en het rijden met een motorrijtuig zonder de vereiste verzekering.
De rechtbank houdt ten voordele van verdachte rekening met zijn proceshouding, welke houding de rechtbank positief waardeert. Verdachte heeft ter terechtzitting rechtstreeks aan de nabestaanden van de heer [slachtoffer], te weten mevrouw [naam vrouw slachtoffer] en de heer [naam zoon slachtoffer] zijn medeleven betuigd en spijt uitgesproken voor dit vreselijke ongeluk, dat hij niet had voorzien en zeker niet gewenst heeft. Verdachte heeft hiermee verantwoordelijkheid betoond en rekenschap voor zijn daden gegeven.
Ook zal de rechtbank in enige mate ten gunste van verdachte rekening houden met het tijdsverloop in deze zaak en met het gegeven dat de dakconstructie buiten de schuld van verdachte om, niet deugdelijk was aangebracht.
Teneinde de ernst van het strafbare feit te benadrukken zal naast een substantiële werkstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de rechtbank het handelen van verdachte anders kwalificeert dan de officier van justitie heeft gedaan, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 307 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 90 dagen.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Veroordeelt verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. W.M. de Vries en M.D. Ruizeveld, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. Gardenier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2007.