ECLI:NL:RBAMS:2007:BB8453

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-3198 WVG
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bruikleenauto voor kind met ernstige epilepsie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een bruikleenauto voor de zoon van eiser, Hamza, die lijdt aan een ernstige vorm van epilepsie. Eiser had op 23 augustus 2004 een aanvraag ingediend bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor een bruikleenauto op grond van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG). Het CIZ had in eerdere rapportages vastgesteld dat Hamza niet in aanmerking kwam voor een bruikleenauto, omdat hij nog niet was uitbehandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de besluitvorming van verweerder onzorgvuldig was, omdat er geen prognose was gesteld over de medische situatie van Hamza. De rechtbank benadrukte dat de WVG vereist dat verantwoorde voorzieningen worden aangeboden, en dat de afwijzing van de bruikleenauto niet voldoende was gemotiveerd.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de WVG en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door te bepalen dat verweerder binnen zes weken een bruikleenauto ter beschikking moest stellen aan eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden begroot, en moest het griffierecht van € 38,- worden vergoed. De uitspraak werd bekendgemaakt op 26 april 2007, en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 06/3198 WVG
van:
[Eiser], wonende te Amsterdam,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 21 juni 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 31 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 15 maart 2007.
2. OVERWEGINGEN
Feiten
Eiser heeft zich ten behoeve van zijn zoon Hamza, geboren op [geboortedatum] 1991, op 23 augustus 2004 gericht tot het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) met een aanvraag om in aanmerking te worden gebracht voor een bruikleenauto op grond van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG). Het CIZ heeft in de rapportage van 2 maart 2005 gesteld dat Hamza lijdt aan een ernstige vorm van epilepsie (gemiddeld 20 aanvallen van bewustzijnsdalingen per dag) die moeilijk te behandelen is, alsmede aan astma. Hamza is geïndiceerd voor deur-tot-deur plus vervoer alleen reizend (onder begeleiding van een bekende). Er is een negatieve indicatie voor een bruikleenauto.
Bij besluit van 1 juli 2005 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist. Verweerder heeft overwogen dat niet is voldaan aan alle criteria die gelden voor toekenning van een bruikleenauto in het kader van de WVG. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder Argonaut B.V. (hierna: Argonaut) om een aanvullend onderzoek (second opinion) gevraagd. Argonaut heeft op 5 januari 2006 rapport uitgebracht. In dit rapport is geconcludeerd dat Hamza geen gebruik kan maken van het aanvullend openbaar vervoer (AOV) in verband met de heftige effecten van een aanval. In zo’n geval moet hij direct naar huis terug, omdat er verder geen functioneren mogelijk is. Het tussendoor ophalen van school is een handeling die niet gepland kan worden. Om deze reden is vanuit medische optiek een indicatie voor een bruikleenauto aanwezig, aldus het advies van Argonaut.
Verweerder heeft zich naar aanleiding van het advies van Argonaut opnieuw tot het CIZ gewend met de vraag of er aanleiding is het advies van 2 maart 2005 te heroverwegen, onder andere met betrekking tot de vraag of er met medicatie verbetering in de situatie van Hamza gebracht kan worden. Het CIZ heeft op 3 mei 2006 rapport uitgebracht. Daarbij is de indicatie voor AOV van deur tot deur plus vervoer komen te vervallen en vervangen door een indicatie voor een volledige vervoerskostenvergoeding. Het negatieve advies voor een bruikleenauto is gehandhaafd. In het rapport is vermeld dat op 9 mei 2006 gestart zal worden met een behandeling bij epilepsiecentrum SEIN. Er is volgens het CIZ nog geen eindstadium bereikt. Tot die tijd kan door middel van een volledige vervoerskostenvergoeding in de vervoersbehoefte worden voorzien, bijvoorbeeld door een auto te huren of te lenen, aldus het advies van CIZ.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Vastgesteld is dat vervoer met het AOV niet te plannen is en dat dit type vervoer daarom niet adequaat is, maar omdat uw zoon nog niet is uitbehandeld wordt in dit stadium een volledige vervoerskostenvergoeding geïndiceerd. Daarom bestaat er ten aanzien van de huidige situatie een negatief advies voor een bruikleenauto. Vastgesteld is dat wanneer tezijnertijd de belemmeringen niet te verminderen zijn door behandeling of een ingreep er op basis van deze (nieuwe) gegevens een nieuw advies opgesteld dient te worden’.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat de veronderstelling van verweerders adviseur van het CIZ, dat de medische situatie door middel van een gerichte behandeling zou kunnen verbeteren, niet is gebaseerd op overleg met de behandelend sector. Blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) legt verweerder door de eis te stellen dat er een eindsituatie is om een voorziening te kunnen toekennen een verkeerde maatstaf aan.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WVG draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening.
In artikel 3 van de WVG is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders verantwoorde voorzieningen aanbiedt. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Met de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de Verordening) heeft verweerder uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WVG.
Ingevolge artikel 1.2 van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht, deze geschikt en langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning te verplaatsen op te heffen of aanzienlijk te verminderen en deze, naar objectieve maatstaven gemeten als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
Overwegingen met betrekking tot het geschil
De rechtbank staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder met de weigering om aan eiser een bruikleenauto toe te kennen heeft besloten in strijd met zijn uit artikel 3 van de WVG voortvloeiende plicht om verantwoorde voorzieningen aan te bieden.
Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de informatie van de behandelend neuroloog blijkt dat Hamza sedert 2000 lijdt aan een ernstige vorm van epilepsie, die zeer problematisch verloopt. Er is sprake van meerdere lichte aanvallen per dag en meerdere zware aanvallen per week, ondanks het feit dat hij wordt behandeld met drie verschillende anti-epileptica. Daarnaast lijdt Hamza blijkens de informatie van zijn kinderarts aan een ernstige vorm van astma, die – naar de rechtbank begrijpt – zijn situatie tijdens een epileptische aanval ernstig kan doen verslechteren. Zowel uit het rapport van Argonaut als uit het tweede rapport van het CIZ, zoals hierboven weergegeven, blijkt dat Hamza is aangewezen op vervoer per auto omdat hij na een aanval direct naar huis moet kunnen worden vervoerd.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aanvraag voor een bruikleenauto afgewezen op de grond dat Hamza nog niet is uitbehandeld. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het laatste advies van het CIZ. In dat advies wordt gesteld dat nu de behandeling wordt overgenomen door SEIN Hamza nog niet is uitbehandeld zodat nog geen eindstadium is bereikt. Ter zitting heeft verweerder het standpunt zoals neergelegd in het bestreden besluit enigszins genuanceerd door te stellen dat in dit geval niet aan de orde is de vraag of een voorziening langdurig noodzakelijk is, maar de vraag welke voorziening het goedkoopst adequaat is zolang nog niet duidelijk is of er een medische eindsituatie is bereikt.
Naar de rechtbank begrijpt beoogt verweerder hiermee te betogen dat het thans nog onduidelijk is of de voorziening langdurig noodzakelijk is, zodat een voorziening als een bruikleenauto niet is geïndiceerd.
De rechtbank begrijpt de motivering van het bestreden besluit aldus, dat verweerder aansluiting heeft trachten te zoeken bij artikel 1.2.2 van de Beleidsregels Wet Voorzieningen Gehandicapten (Gemeenteblad 2001, afd. 3, volgnr. 6, in werking getreden op 29 juni 2001) Daarin is gesteld dat de WVG nadrukkelijk is bedoeld voor een langdurige en permanente verstrekking. Een voorziening dient geschikt en langdurig noodzakelijk te zijn om de beperkingen op het gebied van wonen of verplaatsingen binnen of buiten de woning op te heffen of te verminderen. Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat de gehandicapte voor langere tijd moet zijn aangewezen op een aanpassing of een hulpmiddel.
Aldus begrepen heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit een juiste maatstaf aangelegd. Nu in de motivering van het besluit echter uitsluitend is overwogen dat Hamza nog niet is uitbehandeld is de rechtbank van oordeel dat die motivering niet deugdelijk is. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 3 mei 2006 (LJN: AX8584), waarin de Raad heeft geoordeeld dat noch de WVG, noch de Verordening ruimte biedt voor het standpunt dat uitsluitend dan sprake kan zijn van langdurige noodzakelijkheid van een voorziening wanneer een medische eindsituatie is bereikt.
De rechtbank overweegt dat volgens de Beleidsregels uit de indicatiestelling van het CIZ moet blijken of er sprake is van het al dan niet langdurig noodzakelijk zijn van een voorziening. Daarvoor is de prognose omtrent de ziekte/handicap van groot belang.
De rechtbank stelt vast dat uit het rapport waarop verweerder zich heeft gebaseerd geen prognose omtrent de ziekte van Hamza blijkt. De enkele vaststelling dat de behandeling van Hamza door een andere instelling zal worden overgenomen kan als zodanig niet gelden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het advies van het CIZ in dit opzicht onvolledig is. De conclusie dat de voorziening niet langdurig noodzakelijk is wordt niet gedragen door de in het rapport vermelde overwegingen.
Dientengevolge is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, nu dat is gebaseerd op voormeld advies, niet berust op een draagkrachtige motivering. Reeds op deze grond zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank ziet bovendien aanleiding het volgende te overwegen.
Verweerder heeft op 24 februari 2007 het CIZ gevraagd om te reageren op de medische informatie die eiser in beroep in het geding heeft gebracht. Het CIZ heeft bij brief van 7 maart 2007 laten weten dat uit medische informatie van de behandelend neuroloog, verbonden aan SEIN, is gebleken dat ondanks andere medicatie de medische situatie nog niet duidelijk is veranderd, dat de werking van de aangepaste medicatie pas over langere termijn kan worden bezien en dat de prognose tot nu toe onbekend is.
De rechtbank leidt uit bovenstaande informatie af dat de behandelend artsen van Hamza nog steeds proberen om zijn ziekte, waaraan hij al enkele jaren lijdt, onder controle te krijgen, maar dat onbekend is of dat ook kan gaan lukken.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de prognose luidt, dat Hamza op afzienbare termijn waarschijnlijk zonder de gevraagde voorziening in zijn vervoersbehoefte zal kunnen voorzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gevraagde voorziening als langdurig noodzakelijk in de zin van artikel 1.2 van de Verordening moet worden aangemerkt. In dit verband merkt de rechtbank nog op, dat de voorziening, in het geval dat de situatie van Hamza onverwacht snel verbetert, op eenvoudige wijze kan worden ingetrokken.
Met het oog op verweerders beleid om de goedkoopste adequate voorziening te verstrekken overweegt de rechtbank ten slotte, dat verweerder met de toekenning – in afwachting van een medische eindsituatie – van een volledige vervoerskostenvergoeding aan Hamza niet een verantwoorde voorziening verstrekt. De rechtbank vermag gelet op de hiervoor besproken medische situatie van Hamza niet in te zien hoe hij in staat is om zich na een aanval direct naar huis te laten vervoeren, als hij daartoe is aangewezen op een taxi, of een geleende of een gehuurde auto. De frequentie en de hevigheid van die aanvallen staan daaraan – naar door verweerder niet is weersproken – in de weg. De omstandigheid dat niet zeker is of hij op langere termijn misschien in een betere medische situatie komt te verkeren doet daaraan niet af.
Gelet op de vervoersbehoefte van Hamza, zoals weergegeven in de diverse rapporten, en hetgeen hiervoor is overwogen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om aan eiser een bruikleenauto te verstrekken. Niet is gesteld of gebleken dat zich na de bekendmaking van het bestreden besluit zodanige wijzigingen hebben voorgedaan dat de verstrekking van een bruikleenauto thans niet meer is geïndiceerd.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit, nu dit niet berust op een draagkrachtige motivering, in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en tevens in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van de WVG.
Het besluit zal om die redenen worden vernietigd.
Het beroep zal gegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan eiser een bruikleenauto ter beschikking wordt gesteld.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten en bepalen dat het griffierecht aan eiser moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder eiser binnen 6 weken na dagtekening van deze uitspraak een bruikleenauto ter beschikking stelt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2007 door mr. F. Hoogendijk, voorzitter, en mrs B.E. Mildner en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-van As, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum:
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B