ECLI:NL:RBAMS:2007:BB8012

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5334 WVG, AWB 06/3636 WVG
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vervoerskostenvergoeding voor gehandicapten in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 mei 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. M. de Miranda, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar en K. Koonings. De eiser ontving voorheen een volledige vervoerskostenvergoeding van € 1279,- per jaar op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). Echter, na een beleidswijziging door de gemeenteraad van Amsterdam, werd deze vergoeding drastisch verlaagd naar € 275,- per jaar, wat de eiser als onvoldoende beschouwde om in zijn aanvullende vervoersbehoefte te voorzien. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de noodzaak van een hogere vergoeding en de impact van de beleidswijziging op zijn financiële situatie, zorgvuldig overwogen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente op goede gronden had besloten om de vergoeding te verlagen en dat de nieuwe regeling niet kennelijk onredelijk was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende had onderzocht of er bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde beide beroepen van de eiser ongegrond, waarmee de besluiten van de gemeente in stand werden gehouden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de gemeente onder de WVG en de afwegingen die gemaakt moeten worden bij het toekennen van voorzieningen aan gehandicapten.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg.nrs. AWB 05/5334 WVG en AWB 06/3636 WVG
van:
[Eiser], wonende te Amsterdam Zuidoost,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. M. de Miranda,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar en K. Koonings.
1. PROCESVERLOOP
In het geding met reg.nr. AWB 05/5334 WVG:
De rechtbank heeft op 21 november 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 3 oktober 2005, verzonden op 7 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit I).
In het geding met reg.nr. AWB 06/3636 WVG:
De rechtbank heeft op 12 juli 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 6 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit II).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 15 maart 2007.
2. OVERWEGINGEN
Feiten
In het geding met reg.nr AWB 05/5334 WVG
Eiser ontving van verweerder in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) een volledige vervoerskostenvergoeding van € 1279,- per jaar.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Amsterdam, voor zover voor deze zaak van belang, het beleid met betrekking tot de vervoerskostenvergoeding gewijzigd.
Bij primair besluit van 19 april 2005, verzonden op 25 april 2005, heeft verweerder eiser medegedeeld dat de eerder toegekende vervoerskostenvergoeding wordt afgebouwd in de periode van 1 januari 2005 tot 30 juni 2006 in het kader van het gewijzigde beleid en de in dat kader vastgestelde overgangsregeling. Verweerder heeft voorts medegedeeld dat nu eiser in het bezit is van een scootmobiel hem op basis daarvan een tegemoetkoming in de kosten van een scootmobiel wordt toegekend ter hoogte van € 275,- per jaar. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 6 juni 2005 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit van 19 april 2005 gehandhaafd.
Verweerder heeft daartoe overwogen dat in het kader van het gewijzigde beleid de hoogte van de vervoerskostenvergoeding wordt vastgesteld op basis van het soort vervoermiddel dat iemand in zijn bezit heeft. Aangezien eiser in het bezit is van een scootmobiel wordt hem een tegemoetkoming in de kosten van het vervoer naast het gebruik van een scootmobiel toegekend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met het vergoeden van 2000 leefkilometers aan de in de WVG neergelegde zorgplicht wordt voldaan. Nu in de bezwaarprocedure is gebleken dat eiser (door middel van zijn scootmobiel) gebruik kan maken van de metro en daarnaast regelmatig gebruik maakt van het Valys, kan eiser met de aan hem toegekende vervoersvoorzieningen in zijn vervoersbehoefte voorzien. Dat eiser aangeeft dat hij meer dan 2000 kilometers reist doet daar volgens verweerder niet aan af.
Ten aanzien van de grief van eiser dat hij meer kilometers (dan 2000) reist om familie in Eindhoven te bezoeken heeft verweerder overwogen dat reisdoelen buiten Amsterdam in beginsel niet onder de zorgplicht van de gemeente vallen.
In het geding met reg.nr. AWB 06/3636 WVG:
Bij primair besluit van 12 januari 2006, verzonden op 17 januari 2006, heeft verweerder eiser medegedeeld dat de volledige vervoerskostenvergoeding voor het gebruik van een scootmobiel is beëindigd en dat hij conform het advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg in aanmerking komt voor verlenging van deze vergoeding. Nu eiser heeft aangegeven een scootmobiel in bruikleen te hebben wordt aan hem – naast het gebruik van een scootmobiel – voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een tegemoetkoming in de vervoerskosten toegekend van € 275,-. Tegen dit besluit heeft eiser op 28 februari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit van 12 januari 2006 gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser voldoet aan de indicatiecriteria van 30 september 2004 die zijn vastgesteld voor het toekennen van een scootmobiel.Volgens verweerder behoort eiser tot de categorie gehandicapten die in het bezit is van een scootmobiel en dient hem een bij die categorie behorende vergoeding te worden toegekend. Ten aanzien van de grief van eiser dat de toegekende vervoerskostenvergoeding niet voldoende is om adequaat in zijn vervoersbehoefte te voorzien, is overwogen dat eiser zijn bezwaar niet tijdens de hoorzitting nader heeft toegelicht waardoor slechts aan de hand van de in het dossier aanwezige gegevens kon worden beoordeeld of de door eiser gemaakte vervoerskosten van dien aard waren dat deze een beroep op de hardheidsbepaling zouden rechtvaardigen. Volgens verweerder zijn de omstandigheden waarin eiser verkeert niet anders dan die van vele anderen op wie zijn beleid van toepassing is. Het feit dat eiser een smalle beurs heeft doet aan het voorgaande niet af zodat die omstandigheid ook geen aanleiding geeft om de hardheidsbepaling toe te passen, aldus verweerder.
In beide gedingen:
Eiser heeft in beroep tegen de bestreden besluiten I en II aangevoerd dat de vervoerskostenvergoeding dient te worden genormeerd naar de behoefte van een bijstandsontvanger. Eiser heeft een inkomen op minimumniveau zodat het nieuwe beleid geen verandering voor hem zou mogen betekenen. Ten onrechte is verweerder in de overwegingen van de bestreden besluiten aan dit argument voorbijgegaan. Aangezien verweerder de vervoerskostenvergoeding heeft teruggebracht van € 1.279,00 naar € 275,00 per jaar, is sprake van een onverwachte ingrijpende beleidswijziging die een verder strekkende motivering vereist dan een enkele verwijzing naar een besluit van de gemeenteraad of een verwijzing naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Eiser heeft voorts aangevoerd dat het aanvullende bedrag van € 275,- niet voldoende is om in zijn aanvullende vervoersbehoefte te voorzien. Eiser betoogt verder dat verweerder ingevolge de WVG verplicht is om een verantwoorde voorziening te verstrekken die doeltreffend, doelmatig en cliënt gericht is. Nu verweerder met zijn nieuwe beleid de (hoogte van de) vervoerskostenvergoeding met 60% heeft verminderd, wordt niet aan die verplichting voldaan en heeft verweerder geen rekening gehouden met de individuele vervoersbehoefte van eiser.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WVG draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening.
In artikel 3 van de WVG is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders verantwoorde voorzieningen aanbiedt. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Met de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de Verordening) heeft verweerder uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WVG.
Bij het besluit ‘Nieuwe invulling Wvg vervoer’ van 8 juli 2004 (hierna aangeduid als: het nieuwe beleid) heeft de Amsterdamse gemeenteraad de volledige vervoerskostenvergoeding inkomensonafhankelijk gemaakt en de hoogte afhankelijk gesteld van uitsluitend de meer-kosten als gevolg van de handicap. In de toelichting op dit nieuwe beleid is aangegeven dat het begrip ‘meerkosten’ ziet op het feit dat een verplaatsing duurder is als gevolg van een handicap. Als iemand niet kan lopen of fietsen en geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer of eigen auto is men afhankelijk van relatief kostbaar vervoer zoals een taxi of hulp van derden.Verder is volgens de toelichting de herijking van (onder meer) de vervoerskostenvergoedingen ingegeven door het feit dat in het kader van het oude beleid sprake was van overlappingen en doublures bij de vervoers(kosten)voorzieningen.
Blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gaat de zorgplicht van de gemeente in beginsel niet verder dan dat de gehandicapte in staat wordt gesteld 1500 tot 2000 zogenoemde leefkilometers per jaar te reizen. In Amsterdam was in het oude beleid de hoogte van de volledige vervoerskostenvergoeding gebaseerd op 3500 leefkilometers per jaar.
Ingevolge het nieuwe beleid wordt voor mensen met een scootmobiel de hoogte van de vergoeding berekend op basis van 2000 kilometers. Uit de jurisprudentie blijkt dat de scootmobiel voorziet in de vervoersbehoefte van 1250 kilometers op jaarbasis. De vervoerskostenvergoeding is bedoeld voor vervoer dat buiten bereik van de scootmobiel valt, te weten vervoer over de resterende 750 kilometer. De hoogte van de vergoeding is € 275,- op jaarbasis.
Overwegingen met betrekking tot het geschil
In geschil is de vraag of verweerder door toekenning van de onderhavige vervoerskostenvergoedingen een verantwoorde voorziening als bedoeld in artikel 3 van de WVG heeft aangeboden en of verweerder in redelijkheid, met inachtneming van een overgangsregeling, de vervoerskostenvergoeding van eiser met ingang van 1 januari 2005 heeft kunnen verlagen van € 1279,- naar € 275,- per jaar.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor vermelde beleidswijziging niet kennelijk onredelijk dan wel anderszins onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat gelet op de hierboven aangehaalde jurisprudentiële basis van 2000 leefkilometers vaststaat dat de door verweerder onder het oude beleid gehanteerde norm van 3500 kilometers verder strekt dan verweerders zorgplicht. Het feit dat de groep gehandicapten waartoe eiser behoort voorheen een aanzienlijk hoger bedrag ontving doet daaraan niet af nu verweerders beleid voorziet in een gewenningsregeling.
De rechtbank acht het beleidsuitgangspunt van verweerder dat een gehandicapte die onder meer is aangewezen op een scootmobiel per jaar gemiddeld 1250 kilometer met een scootmobiel rijdt niet onredelijk. Uitgaande van het gegeven dat 1250 kilometer per jaar neerkomt op ongeveer 3,4 kilometer per dag en gelet op het gemiddelde functionele bereik van een scootmobiel (tot 5 kilometer) is een schatting van 1250 kilometer per jaar relatief laag. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de vervoerskostenvergoeding in beginsel heeft kunnen beperken tot 750 kilometer per jaar.
Ten aanzien van de grief van eiser dat het bedrag van € 275,- niet voldoende is om in zijn aanvullende vervoersbehoefte te voorzien is de rechtbank van oordeel dat verweerder in afdoende mate heeft onderzocht of er bijzondere omstandigheden zijn die een hogere vervoerskostenvergoeding rechtvaardigen. Dit onderwerp is tijdens de hoorzitting uitvoerig besproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat in het onderhavige geval geen aanleiding was om af te wijken van het beleid.
Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 3 van de WVG gehouden was om een hogere vervoerskostenvergoeding toe te kennen dan € 275,- als aanvulling op het gebruik van de scootmobiel.
Uit het bovenstaande volgt dat de bestreden besluiten I en II in rechte kunnen standhouden. De tegen deze besluiten gerichte beroepen zullen dan ook ongegrond worden verklaard. Voor vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht en een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit I, ongegrond;
- verklaart het beroep, gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2007 door mr. F. Hoogendijk, voorzitter, en mrs. B.E. Mildner en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-van As, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum:
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B