ECLI:NL:RBAMS:2007:BB8009

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5053
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervoerskostenvergoeding en gelijkheidsbeginsel voor gehandicapten in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een vervoerskostenvergoeding aan eiseres, die door een handicap beperkt is in haar mobiliteit. Eiseres stelde dat zij op basis van het gelijkheidsbeginsel recht had op een hogere vergoeding, gebaseerd op 3500 leefkilometers, in plaats van de door verweerder vastgestelde 2000 leefkilometers. De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden onderscheid heeft gemaakt tussen gehandicapten die afhankelijk zijn van vervoer door derden en degenen die beschikken over een eigen vervoermiddel. Eiseres ontving een vergoeding van € 275 voor 750 leefkilometers, wat de rechtbank niet kennelijk onredelijk achtte. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de beleidswijziging van de gemeente Amsterdam, die de hoogte van de vervoerskostenvergoeding afhankelijk stelde van het soort vervoermiddel, niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Eiseres had eerder een volledige vervoerskostenvergoeding van € 1279 per jaar ontvangen, maar deze was verlaagd naar € 275 op basis van het nieuwe beleid. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergoeding te verlagen en dat de hoogte van de vergoeding in overeenstemming was met de WVG. De rechtbank wees de verzoeken van eiseres af en veroordeelde verweerder in de proceskosten, begroot op € 322,00.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 05/5053 WVG
van:
[Eiseres], wonende te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar en K. Koonings.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 3 november 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 24 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit I).
Bij besluit van 8 mei 2006 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen op het bezwaar van eiseres, waarop in het bestreden besluit I was beslist (hierna: het bestreden besluit II).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2006. De rechtbank heeft het onderzoek op 23 januari 2007 heropend teneinde de zaak door te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek is vervolgens gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 15 maart 2007.
2. OVERWEGINGEN
Feiten
Eiseres is door een handicap beperkt in haar mobiliteit. Eiseres beschikt voor haar vervoer over een eigen bestelbus (met een door verweerder verstrekte kofferbaklift), alsmede over een door verweerder verstrekte scootmobiel. Eiseres ontving van verweerder in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) een volledige vervoerskostenvergoeding van € 1279,- per jaar.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Amsterdam, voor zover voor deze zaak van belang, het beleid met betrekking tot de vervoerskostenvergoeding gewijzigd.
Op 11 december 2004 heeft eiseres verzocht om verlenging van de tegemoetkoming in de vervoerskosten. Eiseres heeft aangegeven over een bestelbus te beschikken. Naar aanleiding hiervan is op 1 februari 2005 aan eiseres de keuze voorgelegd tussen enerzijds een gebruikerspas voor het Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) en anderzijds een volledige vervoerskostenvergoeding van € 840,- per jaar in verband met het bezit van een eigen auto. Eiseres heeft gekozen voor de vervoerskostenvergoeding in verband met het bezit van een eigen auto.
Op 4 mei 2005 is aan eiseres nogmaals de keuze voorgelegd tussen een gebruikerspas voor het AOV en een vervoerskostenvergoeding, waarbij als het jaarlijks toe te kennen bedrag is genoemd € 275,- omdat eiseres beschikt over een scootmobiel. Op 23 mei 2005 heeft eiseres een keuze gemaakt voor de volledige vervoerskostenvergoeding van € 275,-. Wel heeft eiseres daarbij de kanttekening geplaatst dat zij eerder heeft gekozen voor de vergoeding van € 840,-.
Bij (primair) besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de eerder toegekende vervoerskostenvergoeding wordt afgebouwd in de periode van 1 december 2004 tot 30 juni 2006 in het kader van het gewijzigde beleid en de in dat kader vastgestelde overgangsregeling. Verweerder heeft voorts medegedeeld dat hem uit onderzoek is gebleken dat eiseres in het bezit is van een scootmobiel en dat op basis daarvan een tegemoetkoming in de kosten van een scootmobiel wordt toegekend ter hoogte van € 275,- per jaar. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. In het tegen dit besluit gerichte beroep heeft eiseres gesteld dat zij niet is gehoord op haar bezwaar. Verweerder heeft eiseres daarop alsnog in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Eiseres heeft een schriftelijke toelichting op haar bezwaar gegeven. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder overwogen dat in hetgeen eiseres als nadere toelichting heeft gegeven geen aanleiding wordt gezien om het primaire besluit te herzien. Het bezwaar van eiseres is wederom ongegrond verklaard.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit II, dat in samenhang dient te worden gelezen met bestreden besluit I, het volgende ten grondslag gelegd. De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op basis van het soort vervoermiddel dat iemand in bezit heeft. In het geval van eiseres is dit een scootmobiel. Het bedrag van € 275,- is geen tegemoetkoming in de kosten van een scootmobiel, maar een tegemoetkoming in de vervoerskosten voor de langere afstanden naast het gebruik van de scootmobiel. Met betrekking tot het verzoek om een vervoerskostenvergoeding van € 840,- is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat aanvankelijk het verkeerde keuzeformulier is toegezonden.
In beroep tegen dit besluit heeft eiseres aangevoerd dat de noodzakelijke winkels in de gemeente voor haar niet bereikbaar zijn zonder dat zij gebruikmaakt van de combinatie van de auto en de scootmobiel. Eiseres is van oordeel dat het bedrag van € 275,- per jaar onvoldoende is om de kosten van de personenbus te dekken. Met deze vergoeding zou zij zich in de schulden moeten steken voor het onderhouden van haar sociale contacten. Eiseres acht het onderscheid tussen de ene groep, die recht heeft op een vergoeding gebaseerd op 3500 leefkilometers per jaar en de andere twee groepen, tot één waarvan zij behoort en waarvoor 2000 leefkilometers gelden, ongerechtvaardigd. Op grond van de rekensom 3500 min de 1250 kilometer die zij met de scootmobiel wordt geacht te rijden, zou zij in aanmerking komen voor een vergoeding op basis van 2250 kilometer en niet slechts op basis van de 750 kilometer waarvan verweerder is uitgegaan. Eiseres wordt geacht 1250 kilometer per jaar met haar scootmobiel te rijden, maar in verband met haar handicap rijdt zij veel minder kilometers per jaar. Dit zou betekenen dat zij ook om die reden in aanmerking zou moeten komen voor een hogere vervoerskostenvergoeding. Verweerder heeft dit in het geval van eiseres onvoldoende onderzocht. Eiseres kan met de toegekende kilometervergoeding geen 750 kilometer rijden met haar personenbus.
Bestreden besluit I
De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 8 mei 2006 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van eiseres. Het beroep van eiseres wordt dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De rechtbank constateert dat verweerder het besluit van 24 oktober 2005 bij besluit van 8 mei 2006 heeft ingetrokken. Derhalve wordt het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten ( 1 punt x € 322,00 x factor 1). Het door eiseres betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 8 mei 2006.
Bestreden besluit II
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WVG draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening.
In artikel 3 van de WVG is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders verantwoorde voorzieningen aanbiedt. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Met de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de Verordening) heeft verweerder uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WVG.
Bij het besluit ‘Nieuwe invulling Wvg vervoer’ van 8 juli 2004 (hierna aangeduid als: het nieuwe beleid) heeft de Amsterdamse gemeenteraad de volledige vervoerskostenvergoeding inkomensonafhankelijk gemaakt en de hoogte afhankelijk gesteld van uitsluitend de meerkosten als gevolg van de handicap. In de toelichting op dit nieuwe beleid is aangegeven dat het begrip ‘meerkosten’ ziet op het feit dat een verplaatsing duurder is als gevolg van een handicap. Als iemand niet kan lopen of fietsen en geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer of eigen auto is men afhankelijk van relatief kostbaar vervoer zoals een taxi of hulp van derden.Verder is volgens de toelichting de herijking van (onder meer) de vervoerskostenvergoedingen ingegeven door het feit dat in het kader van het oude beleid sprake was van overlappingen en doublures bij de vervoers(kosten)voorzieningen.
Inmiddels is uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gebleken dat de zorgplicht van de gemeente in beginsel niet verder gaat dan dat de gehandicapte in staat wordt gesteld 1500 tot 2000 zogenoemde leefkilometers per jaar te reizen. In Amsterdam was in het oude beleid de hoogte van de volledige vervoerskostenvergoeding gebaseerd op 3500 leefkilometers per jaar.
Er is voor gekozen om 3500 leefkilometers per jaar te handhaven voor de groep van WVG-cliënten (in het nieuwe beleid aangeduid als: groep 1) die niet met het (aanvullend) openbaar vervoer en niet met een eigen vervoermiddel kunnen reizen en voor wie de volledige vervoerskostenvergoeding de enige adequate voorziening is. Voor hen kan de WVG alleen geld bieden, waarbij is aangetekend dat dit als de minst optimale voorziening wordt gezien. Om dit gebrek aan bewegingsvrijheid te compenseren is de hoogte van de vergoeding gerelateerd aan 3500 leefkilometers en derhalve ruimer vastgesteld dan op grond van de jurisprudentiële norm strikt noodzakelijk is. Bij de twee andere groepen – bestaande uit mensen die in het bezit zijn van een eigen vervoermiddel, namelijk een scootmobiel of een eigen auto – heeft de gemeenteraad 2000 leefkilometers als uitgangspunt genomen.
Voor mensen met een scootmobiel (in het nieuwe beleid aangeduid als: groep 2) wordt de hoogte van de vergoeding berekend op basis van 2000 kilometers. Uit de jurisprudentie blijkt dat de scootmobiel voorziet in de vervoersbehoefte van 1250 kilometers op jaarbasis. De vervoerskostenvergoeding is bedoeld voor vervoer dat buiten bereik van de scootmobiel valt, te weten vervoer over de resterende 750 kilometer. De hoogte van de vergoeding is € 275,- op jaarbasis.
De WVG-cliënten met een auto, personenbus of gesloten buitenwagen (in het nieuwe beleid aangeduid als: groep 3) ontvangen een gebruiksvergoeding gebaseerd op 2000 leefkilometers. De hoogte van de kilometervergoeding is daarbij afhankelijk gesteld van het soort vervoermiddel en is gebaseerd op de gemiddelde gebruikskosten. Voor een personenbus is de hoogte vastgesteld op € 0,29 per kilometer. Op jaarbasis is dit een vervoerskostenvergoeding van € 840,-.
Overwegingen met betrekking tot het geschil
In geschil is de vraag of verweerder door toekenning van de onderhavige vervoerskostenvergoeding een verantwoorde voorziening als bedoeld in artikel 3 van de WVG heeft aangeboden en of verweerder in redelijkheid, met inachtneming van een overgangsregeling, de vervoerskostenvergoeding van eiseres met ingang van 1 december 2004 heeft kunnen verlagen van € 1279,- naar € 275,-.
De hiervoor vermelde beleidswijziging houdt in dat voor twee groepen gehandicapten (de groepen 2 en 3) de vervoerskostenvergoedingen voor de toekomst lager worden vastgesteld dan de voorheen aan deze groepen toegekende volledige vervoerskostenvergoeding. De rechtbank is van oordeel dat deze beleidswijziging niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gelet op de hierboven aangehaalde jurisprudentiële basis van 2000 leefkilometers vaststaat dat de door verweerder onder het oude beleid gehanteerde norm van 3500 kilometers verder strekt dan verweerders zorgplicht.
Verweerder heeft ten aanzien van één groep het oude, ruimere beleid gehandhaafd. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat op basis van het gelijkheidsbeginsel de ruimere kilometernorm van 3500 leefkilometers voor alle groepen dient te gelden, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft in het nieuwe beleid gemotiveerd uiteengezet dat in principe voor alle gehandicapten wordt uitgegaan van de jurisprudentiële norm van 2000 leefkilometers. In het beleid is hierop een uitzondering gemaakt voor de groep gehandicapten – groep 1 – die niet in staat is om te reizen met een eigen vervoermiddel en geheel afhankelijk is van relatief kostbaar vervoer zoals een taxi of op een andere manier afhankelijk is van derden. Dit rechtvaardigt volgens verweerder niet alleen een kilometervergoeding van € 0,36 per kilometer, maar ook een hoger aantal leefkilometers (te weten 3500), omdat voor deze groep die geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer of aanvullend openbaar vervoer tevens geldt dat men in vergelijking met degenen die wel over een eigen vervoermiddel beschikken – de groepen 2 en 3 – over veel minder bewegingsvrijheid beschikt.
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de vervoersbehoefte tussen de verschillende groepen verschilt. Gelet op de hierboven beschreven classificatie gaat het echter bij de drie groepen per definitie niet om gelijke gevallen, met name voor zover groep 1 wordt vergeleken met de groepen 2 en 3. De groepen 2 en 3 beschikken immers door het bezit van een eigen vervoermiddel over meer bewegingsvrijheid dan de personen in groep 1, die voor elke verplaatsing op vervoer door derden zijn aangewezen. Verweerder heeft dan ook zonder in strijd met het gelijkheidsbeginsel en in redelijkheid de jurisprudentiële ondergrens van 2000 kilometer slechts voor de groepen 2 en 3 ten grondslag kunnen leggen aan het nieuwe beleid. De rechtbank kan eiseres mitsdien niet volgen in haar standpunt dat de norm van 3500 leefkilometers voor alle drie de groepen, althans voor de categorie waartoe zij behoort, zou moeten gelden.
In geschil is voorts de vraag of verweerder eiseres op goede gronden voor de vervoerskostenvergoeding heeft ingedeeld in groep 2. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in aanmerking dient te komen voor de vervoerskostenvergoeding van groep 3 (€ 840,00 per jaar). Eiseres beschikt immers naast een scootmobiel over een personenbus. Verweerder heeft voor deze personenbus een kofferbaklift verstrekt. Verweerder kan volgens eiseres dan ook niet staande houden dat de personenbus voor eiseres niet noodzakelijk is.
Verweerder heeft gekozen voor een vervoerskostenvergoeding op basis van groep 2, omdat hiermee wordt aangesloten bij de vervoersvoorziening die de gemeente reeds aan eiseres heeft verstrekt, in dit geval de scootmobiel. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat strikt genomen in het beleid geen rekening behoeft te worden gehouden met de situatie dat iemand in het bezit is van een scootmobiel én een eigen auto (of personenbus), omdat in het systeem van de vervoersvoorzieningen een scootmobiel niet wordt verstrekt als iemand al over een eigen auto beschikt. Het is de eigen keuze van eiseres om naast haar scootmobiel een personenbus te gebruiken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding in redelijkheid in aanmerking heeft kunnen nemen dat aan eiseres reeds op grond van de WVG een scootmobiel is verstrekt. Verweerder heeft dan ook op goede gronden gekozen voor de lagere vervoerskostenvergoeding als aanvulling op de scootmobiel.
Eiseres heeft gesteld dat zij in verband met haar handicap, waardoor zij niet langdurig op haar scootmobiel kan rijden, niet in staat is om daarmee per jaar 1250 kilometer af te leggen. Op grond hiervan meent eiseres dat zij in aanmerking komt voor een vervoerskostenvergoeding die is gebaseerd op een hoger aantal kilometers dan 750 kilometer op jaarbasis.
De rechtbank acht het beleidsuitgangspunt van verweerder dat een gehandicapte die onder meer is aangewezen op een scootmobiel per jaar gemiddeld 1250 kilometer met een scootmobiel rijdt, niet onredelijk. Uitgaande van het gegeven dat 1250 kilometer per jaar neerkomt op ongeveer 3,4 kilometer per dag en gelet op het gemiddelde functionele bereik van een scootmobiel (tot 5 kilometer) is een schatting van 1250 kilometer per jaar relatief laag. Mede in dat licht bezien acht de rechtbank de stelling van eiseres terzake onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de vervoerskostenvergoeding heeft kunnen beperken tot 750 kilometer per jaar.
Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat zij de vergoeding van € 0,36 per kilometer te laag vindt. Verweerder heeft aangegeven dat deze kilometervergoeding overeenkomt met de kilometervergoeding voor groep 1. Reden hiervoor is, aldus verweerder, dat de personen in groep 2 voor wat betreft de resterende 750 leefkilometers vergelijkbaar zijn met die in groep 1, in dier voege dat ook zij geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer of aanvullend openbaar vervoer en aangewezen zijn op taxivervoer of ander vervoer door derden en aldus aangewezen zijn op een relatief kostbare manier van vervoer.
Het door verweerder gevoerde beleid om de vervoerskostenvergoeding, als die wordt toegekend als aanvulling op een reeds verstrekte scootmobiel, vast te stellen op € 275 voor 750 leefkilometers acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de toekenning van € 0,36 ook in het geval van eiseres niet onredelijk is, nu zij voor vervoer naast de scootmobiel niet uitsluitend is aangewezen op vervoer per taxi. Zij kan immers de vergoeding aanwenden voor het gebruik van haar auto en van een noodgedwongen gebruik van een taxi niet is gebleken.
Het geheel overziende is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 3 van de WVG gehouden was om een hogere vervoerskostenvergoeding toe te kennen dan € 275 als aanvulling op het gebruik van de scootmobiel.
Gelet op bovenstaande overwegingen kan het bestreden besluit II in rechte standhouden. Het hiertegen gerichte beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht en een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank in dit verband geen aanleiding. De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit I, niet- ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op € 322,00 (zegge:driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
- verklaart het beroep, gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2007 door mr. F. Hoogendijk, voorzitter, en mrs. B.E. Mildner en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-van As, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum:
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B