ECLI:NL:RBAMS:2007:BB1857

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
352866
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arbitraal vonnis wegens onjuiste beslissingsmaatstaf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2007 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen D.B.M. Blending B.V. en W.R.T. Beheer- en Beleggingsmaatschappij B.V. De eiseres, D.B.M. Blending B.V., heeft de vernietiging van twee arbitrale vonnissen gevorderd, omdat de arbiters zich niet aan de overeengekomen beslissingsmaatstaf hebben gehouden. De procedure is gestart door W.R.T. Beheer- en Beleggingsmaatschappij B.V. die op 17 oktober 2003 een arbitrage aanhangig maakte tegen D.B.M. in verband met een geschil over de financiële afwikkeling van een beëindigd samenwerkingsverband. De arbiters, benoemd door de voorzieningenrechter, hebben in hun vonnissen als beslissingsmaatstaf 'goede mannen naar billijkheid' gehanteerd, terwijl D.B.M. stelde dat dit niet overeenkwam met de opdracht die aan de arbiters was gegeven.

De rechtbank oordeelde dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden door een onjuiste beslissingsmaatstaf toe te passen. Dit leidde tot de conclusie dat de arbitrale vonnissen vernietigd moesten worden. De rechtbank benadrukte dat er geen ruimte was voor interpretatie of de mogelijkheid dat de arbiters feitelijk de juiste maatstaf hadden toegepast, ondanks het gebruik van een onjuiste maatstaf. D.B.M. had de arbiters tijdens de procedure al gewezen op het niet naleven van de opdracht, waardoor artikel 1065 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing was.

De rechtbank heeft de vordering van D.B.M. toegewezen en W.R.T. veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak bevestigt het belang van het naleven van de afgesproken beslissingsmaatstaf in arbitrageprocedures en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 352866 / HA ZA 06-3230
Vonnis van 18 april 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
D.B.M. BLENDING B.V.,
gevestigd te Klundert,
eiseres,
procureur mr. J.W. van Rijswijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
W.R.T. BEHEERS- EN BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde,
procureur mr. J.A.F. Stoel.
Partijen zullen hierna DBM onderscheidenlijk WRT genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 maart 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. WRT heeft op 17 oktober 2003 op de voet van artikel 1025 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) een arbitrage aanhangig gemaakt tegen DBM. Partijen hadden toen een geschil met betrekking tot de financiële afwikkeling van een beëindigd samenwerkingsverband.
2.2. Bij gebreke van overeenstemming over de te benoemen arbiters heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij beschikking van 28 april 2004 (verbeterd bij beschikking van 17 mei 2004) drie arbiters benoemd, namelijk
mr. Th.R. Bremer, mr. A.G. Koster en A.F.M. van Klaren r.a.
2.3. De arbiters hebben op 22 augustus 2005 een arbitraal tussenvonnis en op 16 mei 2006 een arbitraal eindvonnis gewezen (beide op 1 november 2006 onder nummer 678/2006 gedeponeerd bij deze rechtbank).
2.4. In beide arbitrale vonnissen hebben de arbiters aangegeven te beslissen als goede mannen naar billijkheid. Een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst tussen partijen, als bedoeld in artikel 1054 lid 3 Rv., ontbreekt.
2.5. Vooruitlopend op het voornoemde arbitrale tussenvonnis heeft DBM er tijdens het op 31 mei 2005 gehouden pleidooi op gewezen dat de arbiters dienden te beslissen naar de regelen des rechts. Na het arbitrale tussenvonnis heeft DBM daar bij nadere akte van 1 december 2005 nogmaals op gewezen. Bij die akte heeft zij tevens aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de in het arbitrale tussenvonnis gehanteerde beslissingsmaatstaf.
3. Het geschil
3.1. DBM vordert – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - vernietiging van de hiervoor onder 2.3. bedoelde arbitrale vonnissen, met veroordeling van WRT in de kosten van het geding. Volgens DBM zijn daartoe de volgende gronden aanwezig:
(a) de arbiters hebben zich niet aan hun opdracht gehouden;
(b) de arbitrale vonnissen zijn niet met redenen omkleed;
(c) de arbitrale vonnissen, of de wijze waarop deze tot stand kwamen, strijden met de openbare orde en of de goede zeden.
3.2. WRT voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De stelling dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden wordt door DBM onder meer gegrond op de omstandigheid dat de arbiters in beide arbitrale vonnissen als beslissingsmaatstaf “goede mannen naar billijkheid” hebben aangegeven. Ten onrechte volgens DBM, omdat zij daartoe geen opdracht van partijen hadden ontvangen. Aldus is er sprake van strijd met artikel 1054 lid 1 Rv: “Het scheidsgerecht beslist naar de regelen des rechts”.
4.2. WRT betwist op zichzelf niet dat de arbiters een onjuiste beslissingsmaatstaf in de arbitrale vonnissen hebben aangegeven, maar stelt dat DBM geen redelijk belang heeft om hiertegen op te komen. Het geschil tussen partijen liet zich volgens WRT gelet op de aard daarvan het best volgens de maatstaf goede mannen naar billijkheid beslissen, en overigens wordt in de literatuur al enige tijd betoogd dat het onderscheid tussen deze maatstaf en de maatstaf “regelen des rechts”, gedateerd is.
De voorzieningenrechter heeft de arbiters opgedragen zelf de procesorde vast te stellen.
Voorts voert WRT aan dat DBM haar medewerking aan de arbitrage is blijven verlenen ook in de wetenschap dat de arbiters zouden beslissen volgens een beslissingsmaatstaf waarmee DBM het niet eens was. DBM had na het tussenvonnis om een nieuwe comparitie kunnen verzoeken. Bij die gelegenheid had zij de beslissingsmaatstaf aan de orde kunnen stellen. In ieder geval had DBM zich actiever kunnen opstellen. Nu DBM dat niet gedaan heeft, is haar recht om vernietiging in te roepen komen te vervallen.
DBM had ten slotte de weg van artikel 1060 Rv kunnen volgen. DMB heeft immers ook zelf het toepassen van de verkeerde beslissingsmaatstaf in het tussenvonnis gekwalificeerd als een herstelbare kennelijke vergissing, aldus – nog steeds – WRT.
4.3. Deze verweren van WRT – die zich richten tegen de ingeroepen vernietiging op de voet van artikel 1065 lid 1 onder c. Rv (de grond als hiervoor bedoeld onder 3.1. (a)) - kunnen niet slagen.
4.3.1. Vast staat dat de arbiters de onjuiste beslissingsmaatstaf hebben gehanteerd, althans een onjuiste beslissingsmaatstaf in hun arbitrale vonnissen hebben aangegeven. Zij hebben zich aldus niet aan hun opdracht gehouden. Reeds hierom dienen de arbitrale vonnissen te worden vernietigd, nu een ander oordeel - behoudens indien dat zou zijn ingegeven door artikel 1065 lid 4 Rv, over welk artikel(lid) later meer - het bepaalde in artikel 1054 lid 1 Rv tot een zinledige bepaling zou maken. Verder dan deze formele toets komt de rechtbank op dit punt niet; het is niet aan de rechtbank om te oordelen of DBM enig inhoudelijk belang heeft bij de vernietiging op deze grond. De rechtbank mag met andere woorden niet oordelen over de vraag of hier ondanks de vermelding “goede mannen naar billijkheid” toch volgens de regelen des rechts is geoordeeld, en/of over de vraag of toepassing van de ene maatstaf in dit concrete geval tot een andere uitkomst had geleid dan toepassing van de andere maatstaf. Reeds hierop faalt het beroep op het ontbreken van een rechtens te respecteren belang aan de zijde van DBM. Ook de constatering dat de arbiters zelf hun procesorde mochten vaststellen brengt WRT niet verder, nu die procesorde niet ziet op de vraag welke beslissingsmaatstaf moet worden toegepast.
4.3.2. Dan is aan de orde de vraag of DBM gedurende de lopende arbitrageprocedure meer had moeten doen om, kort gezegd, de arbiters tot andere gedachten te brengen. In dit kader moet allereerst worden opgemerkt dat, daar waar vast staat dat DBM reeds tijdens de arbitrageprocedure op de hoogte was van (de dreiging van) de omstandigheid dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hielden, DBM de plicht had om daar tijdens de arbitrageprocedure al een beroep op te doen. Zou zij dat hebben nagelaten, dan had artikel 1065 lid 4 Rv aan een succesvol beroep op vernietiging op deze grond immers in de weg gestaan. DBM heeft dat echter niet nagelaten. Niet betwist is dat tenminste twee keer door DBM op de juiste beslissingsmaatstaf is gewezen, en evenmin dat DBM er voorts na het tussenvonnis bij akte op heeft gewezen dat zij zich niet kon verenigen met de in het arbitrale tussenvonnis gehanteerde beslissingsmaatstaf. Niet valt in te zien vervolgens dat DBM nog meer had moeten doen dan zij gedaan heeft, laat staan dat DBM, zoals WRT betoogt, niet langer haar medewerking had moeten verlenen. Van DBM had wat dit laatste betreft toch moeilijk kunnen worden verwacht dat zij de procedure daadwerkelijk was gaan saboteren, en wat de gepleegde inspanningen betreft brengt artikel 1065 lid 4 Rv geen plicht met zich om zich tegen de klippen op in te spannen om arbiters in de juiste richting te duwen. Ook overigens heeft WRT daar onvoldoende voor aangevoerd. Zo zij meende uit het handelen van DBM gedurende de mondelinge behandeling tijdens de arbitrageprocedure te mogen afleiden dat “de kwestie van de beslissingsmaatstaf voor DBM van geen inhoudelijk belang was”, vindt die mening geen rechtvaardiging in de enkele omstandigheid dat DBM gedurende de mondelinge behandeling kennelijk niet om een expliciet standpunt aan de arbiters heeft gevraagd.
4.3.3. Van een herstelbare “kennelijke rekenfout of schrijffout” (artikel 1060 lid 1 Rv) is met betrekking tot de vermelding van de beslissingsmaatstaf geen sprake. Voor een dergelijk herstel lenen zich alleen vermeldingen die in redelijkheid niet anders dan als een vergissing kunnen worden aangemerkt en die zich eenvoudig aan de hand van de context laten veranderen. De gehanteerde, althans aangegeven beslissingsmaatstaf valt daar niet onder, althans niet in de in dit geding gegeven omstandigheden. De weg van dit artikel stond derhalve ten aanzien van de beslissingsmaatstaf voor DBM niet open. Dat DBM zelf daar mogelijk in een eerder stadium anders over heeft gedacht, maakt dit oordeel niet anders.
4.4. De vordering van DBM is reeds op grond van het voorgaande toewijsbaar. Bij deze stand van zaken behoeven de overige ingeroepen vernietigingsgronden geen nadere bespreking.
4.5. Als de in het ongelijk gestelde partij dient WRT de gedingkosten te dragen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. vernietigt het hiervoor onder 2.3. bedoelde, tussen partijen gewezen arbitrale tussenvonnis van 22 augustus 2005 en vernietigt tevens het eveneens onder 2.3. bedoelde, tussen partijen gewezen arbitrale eindvonnis van 16 mei 2006.
5.2. veroordeelt WRT in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van DBM begroot op € 319,32 aan verschotten en op € 904,- aan salaris procureur.
5.3. verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Thomas en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2007.?