Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
In het geding met reg.nr. AWB 06/1441 WET
de stichting “Nederlandse Omroep Stichting”, gevestigd te Hilversum,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. J.J. Feenstra, advocaat te Amsterdam,
het Commissariaat voor de Media,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, en mr. L.H. Doorman, hoofd juridische zaken bij verweerder.
Tevens hebben als partij aan het geding deelgenomen:
Talpa Media Holding N.V. en Talpa TV B.V., respectievelijk gevestigd te Naarden en Laren (NH) (hierna gezamenlijk aangeduid als: Talpa),
vertegenwoordigd door mr. R.D. Chavannes, advocaat te Amsterdam,
de Eredivisie N.V. en de Eredivisie C.V., beide gevestigd te Maarsbergen,
vertegenwoordigd door mr. S.A. Klos en mr. E. Henny, beiden advocaat te Amsterdam.
1.1. De rechtbank heeft een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van
31 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit).
1.2. Verweerder heeft de op het geding betrekking hebbende stukken ingezonden, waarbij twee stukken zijn overgelegd ten aanzien waarvan verweerder heeft meegedeeld dat alleen de rechtbank daarvan kennis mag nemen.
1.3. Bij ongedateerde beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verzonden op 11 mei 2006, heeft de rechtbank de weigering/beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht.
1.4. De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 25 april 2007 behandeld. Aldaar heeft eiseres de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
1.5. Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten.
2. MOTIVERING
2.1. In november en december 2004 heeft de Eredivisie C.V. een veiling georganiseerd, waarbij voetbaluitzendrechten voor de seizoenen 2005/2006 tot en met 2007/2008 zijn geveild. Talpa heeft voor het onderdeel televisie de rechten verworven.
2.2. Eiseres heeft vervolgens bij Talpa aangedrongen op afgifte van een sublicentie, maar deze niet gekregen. Talpa heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij niet gerechtigd was de rechten door middel van een sublicentie (gedeeltelijk) af te staan. Daarop heeft eiseres zich op 13 april 2005 tot verweerder gewend met een op artikel 71t van de Mediawet gebaseerd handhavingsverzoek. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat genoemd artikel haar een voorkeursrecht verschaft, dat er in concreto toe moet leiden dat Talpa haar tegen een redelijke vergoeding een sublicentie voor de televisierechten verstrekt.
2.3. Verweerder heeft het verzoek van eiseres bij besluit van 14 juni 2005 afgewezen. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat handhaving niet mogelijk is nu de bepaling waarop eiseres haar verzoek heeft gebaseerd onvoldoende duidelijk is en handhaving derhalve in strijd zou komen met het zogenaamde lex certa-beginsel. Bovendien biedt artikel 71t van de Mediawet volgens verweerder – mede gelet op het daaraan ten grondslag liggende motief te waarborgen dat het publiek kennis kan nemen van evenementen van algemeen belang – geen houvast voor de uitleg en toepassing als door eiseres gewenst.
2.4. In het bestreden besluit is de afwijzing van het verzoek gehandhaafd.
2.5. Artikel 71t van de Mediawet luidt als volgt:
“ Het is een commerciële omroepinstelling niet toegestaan een programmaonderdeel als bedoeld in artikel 51d, tweede lid, voor zover het betreft een onderdeel van een televisieprogramma waarvan de verspreiding in Nederland slechts mogelijk is na verwerving van de daarop betrekking hebbende rechten, uit te zenden of te doen uitzenden, indien:
a. de commerciële omroepinstelling niet tijdig aan de Stichting heeft medegedeeld dat zij de rechten, bedoeld in de aanhef, wenst te verwerven met uitsluiting van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep; en
b. de Stichting binnen een redelijke termijn na de mededeling, bedoeld in onderdeel a, aan de commerciële omroepinstelling te kennen heeft gegeven dat zij of een andere instelling die zendtijd heeft verkregen voor landelijke omroep, het desbetreffende programmaonderdeel in haar programma wenst op te nemen.”
2.6.1. De rechtbank zal zich eerst uitspreken over de omvang en de inhoud van het geschil zoals eiseres dat met het instellen van haar beroep aan de rechtbank heeft voorgelegd.
2.6.2. Gelet op de bewoordingen van het beroepschrift stelt de rechtbank vast dat eiseres zich in beroep op het standpunt stelt dat zij op grond van artikel 71t van de Mediawet aanspraak kan maken op onderhandelingen met Talpa over het verkrijgen van een sublicentie ten behoeve van het uitzenden van (gedeeltes van) voetbalwedstrijden. Talpa is, aldus eiseres, verplicht om in onderhandeling te treden met eiseres. Door dit te weigeren handelt Talpa in strijd met haar uit artikel 71t van de Mediawet voortvloeiende verplichting, zodat Talpa met deze weigering dit artikel overtreedt. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat verweerder tegen deze overtreding dient op te treden door middel van handhavingsmaatregelen. Eiseres neemt in het beroepschrift niet het standpunt in dat Talpa voornoemd artikel overtreedt door gebruik te maken van haar licentie, dat wil zeggen door het uitzenden van voetbalwedstrijden en dat verweerder daartegen dient op te treden.
2.6.3. Ter zitting heeft eiseres, gevraagd naar de strekking van haar handhavingsverzoek, verklaard dat zij zich tevens op het standpunt stelt dat Talpa geen gebruik mag maken van haar licentie tot een redelijk onderhandelingsresultaat met eiseres is bereikt over een sublicentie en dat verweerder dus zou moeten optreden tegen het uitzenden van de voetbalwedstrijden.
2.6.4. Gelet op het verzoek van eiseres van 13 april 2005, gelet op de correspondentie tussen eiseres en Talpa en gelet op de positiebepaling van eiseres in de bezwaarprocedure heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid het verzoek van eiseres niet behoeven op te vatten als een verzoek om op te treden tegen de uitzending van de voetbalwedstrijden door Talpa.
2.6.5. De rechtbank is op grond van het voorgaande, en gegeven de uitleg die verweerder mocht geven aan het verzoek, van oordeel dat het onder 2.6.3 bedoelde standpunt van eiseres een uitbreiding vormt van het geschil. Met een beoordeling van dit standpunt zou de rechtbank dan ook handelen in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal zich daarom beperken tot beantwoording van de vraag of de afwijzing van het verzoek van eiseres om op te treden tegen de weigering van Talpa om met haar in onderhandeling te treden over een sublicentie stand kan houden.
2.7.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat artikel 71t van de Mediawet zich richt tot commerciële omroepen. Voorts stelt de rechtbank vast dat het artikel in ieder geval niet blijkens de letterlijke tekst een (afdwingbare) verplichting voor die omroepen bevat om met eiseres te onderhandelen over afgifte van een sublicentie, en evenmin dat daarin een recht op een voor eiseres positief onderhandelingsresultaat is opgenomen.
2.7.2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een uitleg van artikel 71t van de Mediawet in die zin dat daarin een verplichting als hiervoor omschreven of een recht als hiervoor bedoeld zou moeten worden gelezen in redelijkheid niet mogelijk is, ook niet in lezing in combinatie met het bepaalde in artikel 51d van de Mediawet (en het hierop gebaseerde artikel 16 van het Mediabesluit), dat zich richt tot eiseres en niet tot Talpa.
2.8. Het voorgaande betekent ook dat in het midden kan blijven of aan de in artikel 71t van de Mediawet neergelegde voorwaarden is voldaan.
2.9. De rechtbank komt tot de conclusie dat de door eiseres aan Talpa verweten gedraging niet kan worden gekwalificeerd als overtreding van het bepaalde in artikel 71t van de Mediawet. Verweerder was daarom niet bevoegd om tot handhaving over te gaan.
2.10. Gelet op deze conclusie komt de rechtbank niet meer toe aan hetgeen voor het overige nog door partijen is aangevoerd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juli 2007 door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. A.C. Loman en A.E.J.M. Gielen, rechters, in tegenwoordigheid van D. Bokma, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier is verhinderd te tekenen De voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll: AEN
Doc: B