Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met registratienummer AWB 06/2908 WRO
de vereniging “Groot Geerdinkhof, vereniging van huiseigenaren”,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger1], [vertegenwoordiger2] en [vertegenwoordiger3],
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J. de Graaf.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland.
De rechtbank heeft op 30 mei 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 28 maart 2006, verzonden op 18 april 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 7 juni 2007.
Op 11 juli 2003 heeft het hoofd van de sector Beheer & Milieu namens het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam aan verweerder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verzocht van het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan “Bijlmermeer” (hierna: het bestemmingsplan) ten behoeve van het verlagen/verleggen van delen van de Bijlmerdreef, de ’s Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg te Amsterdam.
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling verleend.
Eiseres heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd en bepaald dat daar waar in het primaire besluit met betrekking tot de benodigde vrijstelling wordt gesproken over het “verlagen” van de Bijlmerdreef, de ’s Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg moet worden gelezen het “verleggen” van de Bijlmerdreef, de ’s Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg.
Eiseres heeft in beroep - samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat verweerder ten onrechte vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft verleend nu het herstructureringsproject in de Bijlmermeer waarvan het verlagen van de Bijlmerdreef en het verleggen van het wegtracé onderdeel uitmaakt, niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en er in het nieuwe ontwerp bestemmingsplan De Nieuwe Bijlmer (DNB) nog geen Stedenbouwkundig Programma van Eisen (SpvE) voor de noordoostgebieden is opgesteld. Voorts betoogt eiseres dat in het kader van de vrijstellingsprocedure een onjuiste belangenafweging door verweerder heeft plaatsgevonden. Eiseres stelt verder dat verweerder bij de verlening van de vrijstelling onvoldoende heeft onderzocht of na voltooiing van de beoogde ingreep wordt voldaan aan de grenswaarden zoals neergelegd in het Besluit Luchtkwaliteit.
De rechtbank overweegt als volgt.
De aangevraagde werkzaamheden bestaan uit het vervangen van de verhoogde rijweg met vier banen door een nieuwe rijweg met twee rijbanen, gelegen op het maaiveld. Zoals ter zitting aan de hand van kaarten besproken komt de nieuwe rijweg te liggen buiten het huidige wegtracé en gedeeltelijk op gronden met de bestemming “doeleinden voor recreatie, nader aangewezen voor openbaar groen (parken, plantsoenen en bermen met bijbehorende paden en waterlopen)”.
Ter zitting is door beide partijen desgevraagd bevestigd dat het primaire besluit het eerste besluit is dat de in geschil zijnde verlegging van het wegtracé juridisch mogelijk maakt. Over het concept-ontwerp-bestemmingsplan DNB, waarin de verlaging en verlegging van de dreven is opgenomen, is overleg gevoerd als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 en het ontwerpbestemmingsplan DNB heeft zes weken ter inzage gelegen. Het ontwerp-bestemmingsplan De Nieuwe Bijlmer was ten tijde van de zitting nog niet vastgesteld.
Ter zitting is namens verweerder naar voren gebracht dat voor het gehele Bijlmergebied SpvE’s worden vastgesteld en dat de reeds vastgestelde SpvE’s in het ontwerpbestemmings-plan DNB zijn opgenomen. De verwachting is dat in de zomer van 2007 voor de noordoostengebieden een SpvE zal worden vrijgegeven ter inspraak, aldus verweerder.
Uitvoering van onderhavige werkzaamheden is in strijd met de voorschriften van het geldende bestemmingsplan Bijlmermeer zodat daarvoor vrijstelling is vereist.
Het geschil van partijen betreft uitsluitend de vrijstelling voor de verlegging van het wegtracé van de hooggelegen dreven naar het naastliggende terrein op maaiveldniveau.
vrijstellingsprocedure
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijke of intergemeentelijke structuurplan verstaan.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO niet verleend voor een project dat is uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
De rechtbank stelt vast dat op 22 februari 2005 een voorbereidingsbesluit is genomen dat geldig was ten tijde van de verlening van de artikel 19-vrijstelling en dat Gedeputeerde Staten bij besluit van 19 juli 2005 een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven. De rechtbank gaat ervan uit dat de stadsdeelraad de bevoegdheid tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 eerste lid van de WRO heeft gedelegeerd aan het dagelijks bestuur. Aan de formele eisen om de vrijstelling te verlenen is mitsdien voldaan.
In de aanvraag is vrijstelling verzocht ten behoeve van de verlaging/verlegging van de Bijlmerdreef, de ’s Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het primaire besluit niet is gericht op de verlaging van de dreven middels afgraving, maar uitsluitend ziet op het verleggen van het wegtracé, waarbij de bestaande rijbanen worden vervangen door een nieuwe rijweg met twee rijbanen, gescheiden door een berm en geflankeerd door bermen, laanbeplanting, fietspaden en ventwegen. De rechtbank stelt vast dat in het bestemmingsplan Bijlmermeer geen specifieke bepalingen is opgenomen met betrekking tot de hoogte van de dreven. Verweerder heeft evenwel aangegeven dat in het kader van het ontwerpbestemmingsplan De Nieuwe Bijlmer (DNB) sprake is van een nieuwe stedenbouwkundige visie, inhoudende dat de hoge brede dreven in de Bijlmer worden vervangen door zogenaamde “stadsstraten”, te weten smallere wegen op maaiveldniveau en omringd door woningbouw. Gelet op de wijziging van de stedenbouwkundige visie omtrent de vorm van de weg is de rechtbank van oordeel dat de verleende vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO mede betrekking heeft op de verlaging van de dreven. De rechtbank deelt mitsdien niet de stelling van verweerder dat de artikel-19-vrijstelling louter betrekking heeft op een (geringe) verlegging van de weg.
Naar vaste jurisprudentie behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project naarmate de inbreuk op het planologisch regime geringer is.
Het verleggen van het wegtracé maakt deel uit van het plan tot verlaging van de Bijlmerdreef, de ’s Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg dat weer onderdeel uitmaakt van een grootschalig herstructureringsproject in de Bijlmermeer. Verweerder heeft een samenhangende visie op het gehele project gevormd. Voor de ruimtelijke onderbouwing van het verleggen van het wegtracé heeft verweerder aansluiting gezocht bij het streekplan Noord-Holland-Zuid en het structuurplan Amsterdam dat de status heeft van een streekplan.
In het streekplan Noord-Holland-Zuid is voorzien in herstructurering van de Bijlmer. De betreffende gronden zijn aangeduid als stedelijk gebied. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat het gehele project, waaronder de verlegging van het wegtracé, past in de herstructurering van de Bijlmer. Niet gesteld kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het stedenbouwkundige concept voor het betreffende gebied zoals dat onder meer blijkt uit het structuurplan Amsterdam, waarin het oude stedenbouwkundige concept met de dreven wordt verlaten, had kunnen komen.
Ter zitting heeft verweerder de ruimtelijke onderbouwing toegelicht en betoogd dat het belang van de verlaging van de dreven is gelegen in het vergroten van de sociale veiligheid en dat met het verleggen van het wegtracé in combinatie met opheffing van de scheiding van verkeerssoorten, het terugbrengen van het aantal rijstroken voor autoverkeer van 2 + 2 naar 1 + 1 en het realiseren van woningbouw, een stadsstraat wordt beoogd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van dit project aan de eisen voldoet.
Besluit luchtkwaliteit
Bij Koninklijk Besluit van 1 augustus 2005, geplaatst in het Staatsblad van 4 augustus 2005, is bepaald dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 in werking treedt op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst. Het Besluit Luchtkwaliteit is derhalve op 5 augustus 2005 in werking getreden. Ingevolge artikel 37 van het Besluit luchtkwaliteit werkt het besluit ten aanzien van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van dit besluit, die zijn uitgeoefend voor dat tijdstip en na 4 mei 2005 terug tot laatstgenoemde datum.
Verweerder heeft de vrijstelling verleend bij besluit van 21 juli 2005, dus na 4 mei 2005, zodat het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing is.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswoorden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
Ingevolge het tweede lid worden onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en toepassingen van wettelijke voorschriften in ieder geval begrepen de bevoegdheden op grond van – voor zover van toepassing – artikel 19 van de WRO.
In opdracht van verweerder is door het Ingenieursbureau Amsterdam (IBA) een onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit bij de realisering van het verleggen van de wegtracé. Dit onderzoek heeft zijn beslag gekregen in het rapport van 1 juni 2005. Het IBA heeft bij de berekening van de luchtkwaliteit gebruik gemaakt van het CAR- model en de achtergrondwaarden die zijn gebaseerd op meetgegevens van de GGD tot uitgangspunt genomen. Het IBA heeft aangegeven gekozen te hebben voor de meetgegevens van de GGD omdat de achtergrondconcentraties, zoals die in het CAR II-model zitten, conservatief zijn en de werkelijke achtergrondconcentraties overschatten. Het IBA komt tot de conclusie dat bij verwezenlijking van het verleggen van de wegtracé vóór 2010 aan de grenswaarden van het Besluit Luchtkwaliteit 2001 wordt voldaan.
Ter zitting is namens verweerder naar voren gebracht dat, na de afronding van het milieu-effectrapport (MER) in 2003, mede in verband met het bestemmingsplan DNB nog een geactualiseerd onderzoek naar de luchtkwaliteit is verricht. Alhoewel het rapport hiervan niet in deze procedure is ingebracht, komt uit het onderzoek naar voren dat van het project tot verlaging en verlegging van de dreven met betrekking tot luchtkwaliteit geen negatieve effecten zijn te verwachten, aldus verweerder. Verweerder heeft ter zitting onder verwijzing naar het IBA-rapport zich op het standpunt gesteld dat ter plaatse van de onderhavige weg wordt voldaan aan de vereisten van het Besluit Luchtkwaliteit.
Eiseres heeft de conclusie van het IBA met de rapporten van ES Consultants en 3VO bestreden.
De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat het verleggen en verlagen van het in geding zijde weggedeelte een negatief effect heeft op de luchtkwaliteit: niet alleen wordt de weg verlaagd en verlegd in de richting van de woningen van eiseres, maar door de versmalling van de weg is sprake van een toename van optrekkende en afremmende bewegingen van voertuigen, waar de voertuigen voordien ongehinderd konden doorrijden.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de onderhavige weg wordt voorzien van ventwegen en dat het door het IBA gehanteerde CAR-model niet toepasbaar is in een situatie met ventwegen.
In de derde plaats overweegt de rechtbank dat de IBA niet gebruik heeft gemaakt van de door het RIVM vastgestelde achtergrondconcentraties maar van door de Amsterdamse GGD vastgestelde waarden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2006 (LJN: AZ4811) – is de rechtbank van oordeel dat zonder een uitgebreide evaluatie dan wel nader onderzoek van de GGD-waarden, niet kan worden beoordeeld of de in het IBA-rapport gebruikte GGD-achtergrondconcentraties, naast de RIVM-achtergrondconcentraties, als voldoende representatief kunnen worden aangemerkt en of de GGD-waarden een onderschatting dan wel dat de RIVM-normen een overschatting geven van de betreffende locatie.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat bij het verlenen van de onderhavige artikel 19-vrijstelling, aan de vereisten van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 wordt voldaan.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu eiseres niet is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Verweerder zal op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht ad € 281,- dienen te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe besluit op het bezwaarschrift van eiseres dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad €281,- (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 juli 2007 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter,
en mrs. L.C. Bachrach en A.E.J.M. Gielen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.Y. van Arnhem-Chau, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B