ECLI:NL:RBAMS:2007:BA9965

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.207-2007
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan België voor diefstal

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 juni 2007 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 19 april 2007, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 4 april 2007 door de onderzoeksrechter in Dendermonde, België, was uitgevaardigd. Het EAB betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd is. De raadsman van de opgeëiste persoon betwistte de overlevering op basis van artikel 2 van de Overleveringswet (OLW), stellende dat niet voldaan was aan de vereisten van het EAB, met name wat betreft de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman overwogen en geconcludeerd dat de omschrijving van het feit in het EAB voldoende duidelijk was. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet kon aantonen dat er sprake was van een vermoeden van onschuld en dat de betrokkenheid bij het feit voldoende was omschreven. De rechtbank verwierp ook het verweer van de raadsman dat de overlevering zou leiden tot een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), het recht op respect voor privé- en gezinsleven, omdat er geen concrete feiten waren aangevoerd die dit vermoeden onderbouwden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat aan alle eisen van de OLW was voldaan en heeft zij de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten toegestaan. De rechtbank benadrukte dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat, conform artikel 29, tweede lid, van de OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.207-2007
RK nummer: 07/2575
Datum uitspraak: 8 juni 2007
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 april 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 4 april 2007 door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, België.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
wonende op het [adres],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te “Nieuwersluis” te Nieuwersluis,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 mei 2007. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel van 4 april 2007 ten grondslag. Uit de aanvullende brief van 3 mei 2007 blijkt dat dit aanhoudingsbevel is afgegeven door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in de uitgehaakte passages van onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2, tweede lid van de OLW.
Hoewel onder e) van het EAB is aangegeven dat de overlevering wordt gevraagd voor één feit, bevat de nadere beschrijving meer feiten die op zichzelf zouden kunnen voldoen aan de vereisten van de Overleveringswet. Tevens blijkt in het geheel niet welke betrokkenheid aan de opgeëiste persoon wordt verweten bij de beschreven feiten. Hierover dient duidelijkheid te worden verkregen voordat de overlevering kan worden toegestaan, aldus de raadsman.
De officier van justitie acht, gelet op de omschrijving van het feit in het EAB onder e) en de aanvullende informatie, te weten een faxbericht van de onderzoeksrechter voornoemd d.d. 25 mei 2007, dat ter zitting door hem is overgelegd, de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht voldoende omschreven.
Indien de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon tevens willen vervolgen voor de andere feiten, dan zal dat niet eerder kunnen plaatsvinden dan na toestemming van de Nederlandse officier van justitie ex art. 14 lid 1 onder f van de OLW.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
In het EAB onder e), waarin wordt vermeld dat het bevel betrekking heeft op één strafbaar feit, staat het feit als volgt omschreven: “Op 28/01/07 omstreeks 16.00 uur wordt een diefstal gepleegd te 9111 SINT NIKLAAS, [adres].” Voorts worden in de daarop volgende passage de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd nader omschreven. Ook uit de omschrijving van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit valt af te leiden dat de overlevering wordt verzocht ten aanzien van het feit dat op 28 januari 2007 te Sint Niklaas heeft plaatsgevonden tegen [persoon1], [persoon2] en [persoon3].
De rechtbank gaat er derhalve van uit dat de overlevering wordt verzocht ten aanzien van het bovengenoemde feit.
Uit de aanvullende informatie die door de officier van justitie ter zitting is overgelegd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank tevens voldoende welke betrokkenheid aan de opgeëiste persoon bij dat feit wordt verweten, zodat de omschrijving van het feit waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht voldoende duidelijk is en voldoet aan de vereisten die artikel 2 OLW stelt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om nadere informatie op enig punt in te winnen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat zij staatloos is, maar in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
4. Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt en het feit op de bij het EAB behorende lijst gebracht onder het kopje: Moord en doodslag, zware mishandeling.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen die betrekking hebben op diefstal en diefstal met geweld waardoor onbedoeld de dood is veroorzaakt - heeft zij in redelijkheid niet tot dat oordeel kunnen komen.Voor dit feit is derhalve dubbele strafbaarheid vereist.
Het feit is zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of aan andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Zij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Overige verweren
6.1 Artikel 6 van de OLW
De raadsman meent dat er, gelet op haar staatloosheid, en het verdrag van New York betreffende de status van staatlozen, redenen zijn om de opgeëiste persoon als Nederlandse te beschouwen in plaats van als vreemdeling met verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. In dat geval zou er wel sprake moeten zijn van het krijgen van de garanties als bedoeld in artikel 6, lid 1, Overleveringswet, ondanks het feit dat Nederland geen rechtsmacht heeft met betrekking tot het aan de opgeëiste persoon verweten feit.
De raadsman stelt daarnaast dat, gelet op het wederkerigheidsbeginsel, Nederland een terugkeergarantie zou moeten vragen, nu in België zowel de Belgische onderdanen als de personen die in België verblijven, recht hebben op een terugkeergarantie indien hun overlevering wordt gevraagd.
De officier van justitie leidt uit de omschrijving van het feit af dat het aan de opgeëiste persoon verweten feit geheel op Belgisch grondgebied is gepleegd en acht artikel 6 van de OLW niet van toepassing nu niet is voldaan aan de in artikel 6, vijfde lid van de OLW neergelegde eis dat Nederland rechtsmacht heeft. Een garantie als bedoeld in dat artikel hoeft derhalve niet te worden gevraagd. Dat de opgeëiste persoon staatloos is maakt dit niet anders. Het staat de opgeëiste persoon vrij om na een eventuele veroordeling vanuit België een verzoek te doen om een eventuele vrijheidstraf in Nederland te mogen ondergaan.
De rechtbank overweegt het volgende.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het door Nederland geratificeerde Verdrag van New York betreffende de status van staatlozen niet noopt tot het oordeel dat een staatloze in verband met de Overleveringswet moeten worden beschouwd als, in casu, Nederlander. Nu het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waarvoor haar overlevering wordt verzocht, in België is gepleegd door een persoon die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, komt Nederland geen rechtsmacht toe, zodat artikel 6, vijfde lid, OLW niet op de opgeëiste persoon van toepassing is. De in dat artikel bedoelde garantie behoeft niet te worden gegeven. De opgeëiste persoon kan zich niet rechtstreeks beroepen op het wederkerigheidsbeginsel nu dit beginsel met name de belangen van de Staten beschermt.
6.2 Artikel 11 van de OLW
De raadsman stelt dat overlevering in het onderhavige geval zal leiden tot een flagrante schending van artikel 8 EVRM, het recht op family-life. Om die reden zou de overlevering met een beroep op artikel 11 Overleveringswet geweigerd moeten worden. Overlevering zal, gelet op de gezinssituatie van de opgeëiste persoon, leiden tot het einde van het gezinsleven voor haar maar tevens voor de rest van haar gezin.
De officier van justitie meent dat er wellicht sprake zal zijn van een schending van het family-life van de opgeëiste persoon, maar dat deze schending bij wet voorzien en noodzakelijk is. Ter legitimatie van de inbreuk wijst de officier van justitie op de ernst van het aan de opgeëiste persoon verweten feit en op het belang van vervolging door de Belgische justitiële autoriteiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De raadsman heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. Voorts is door de raadsman niet gesteld dat de opgeëiste persoon na haar overlevering ter zake van een eventuele schending geen rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM ten dienste zal staan.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht
Artikelen 2, 5, 7 en 11 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, ten behoeve van het in België tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor haar overlevering wordt verzocht, te weten de diefstal gepleegd te 9111 SINT NIKLAAS, [adres].
Aldus gedaan door
mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzit-ter,
mrs. A.C. Enkelaar en A.A. Spoel, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 juni 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.