RECHTBANK AMSTERDAM
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer :13/120116-03
Zittingsdatum : 3 april 2007
Uitspraak : 29 mei 2007
1. Onderzoek van de zaak.
[verdachte],
geboren in 1965,
thans verblijvende in de P.I. Flevoland, Locatie Almere te Almere,
heeft de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam, zitting houdende te Dordrecht, de navolgende beslissing genomen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting van
3 april 2007.
Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van het standpunt van de verdediging.
Bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam, zitting houdende te Dordrecht, d.d. 6 december 2006 is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren ter zake van onder meer (parketnummer 13/520028-05):
1. AFPERSING, TERWIJL HET FEIT WORDT GEPLEEGD DOOR TWEE OF MEER VERENIGDE PERSONEN;
Deze veroordeling is gegrond op het oordeel van de rechtbank dat wettig en overtuigend bewezen is dat de veroordeelde:
1.
in de periode van 18 april 2000 tot en met 17 mei 2000 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtofer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van (ongeveer) 4 miljoen gulden, geheel of ten dele toebehorende aan Imca Vastgoed B.V., welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of een of meer anderen:
- [slachtoffer 1] voornoemd in de achterbak van een auto hebben gegooid en/of geduwd danwel heeft/hebben doen instappen en
- hebben bedreigd met een (vuur)wapen en
- een dermate dreigende situatie heeft/hebben gecreëerd, dat de vrees van voornoemde [slachtoffer 1] voor geweld van de zijde van verdachte en/of zijn mededader(s) gerechtvaardigd was.
2.
op 18 en 19 april 2002 te Bussum, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van NLG 200.000 toebehorende aan [slachtoffer 2], welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij verdachte,
- die [slachtoffer 2] (samen met [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]) naar het Wilhelminaplantsoen 17 te Bussum heeft laten komen en
- vervolgens aldaar heeft gezegd: "En nu luisteren jullie allemaal. Het project in Spanje is nu van mij." en
- die [slachtoffer 4]op dreigende wijze opdracht heeft gegeven om een voorgenomen transactie van NLG 200.000 bij notaris [naam] te annuleren en een overboekingsopdracht op te stellen om de betreffende NLG 200.000 over te maken naar de derdenrekening van advocatenkantoor [naam] en
- (vervolgens) [slachtoffer 3]heeft weggestuurd en
- (vervolgens) het raam van de keukendeur van het pand aan het Wilhelminaplantsoen 17 te Bussum heeft ingeslagen en daarbij die [slachtoffer 2] zijn verwondingen heeft getoond en daarbij de woorden heeft toegevoegd: "je kunt kiezen dit is jouw bloed of dat van mij", en
- een mes uit de keuken heeft gepakt en voornoemd mes, vervolgens met kracht naast zich in het bureaublad heeft gestoken en die [slachtoffer 2] daarbij de woorden toegevoegd: "nu maak je godverdomme het geld over naar mijn rekening", en
- die [slachtoffer 2] dreigend heeft gesommeerd voornoemde overboekingsopdracht te ondertekenen en notaris [naam] te bellen en te bevestigen dat het geld moest worden overgemaakt naar de derdenrekening van advocatenkantoor [naam] en
- die [slachtoffer 2] op voornoemd adres heeft vastgehouden totdat het geldbedrag voornoemd was overgemaakt.
3. De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting van 3 april 2007 heeft de officier van justitie gevorderd betrokkene te veroordelen tot het betalen van een bedrag van EUR 2.188.732,65,- aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft ter terechtzitting de hoogte van dit bedrag niet bestreden.
5. Beoordeling van de vordering.
Aan de hand van de stukken in het dossier, en gehoord de officier van justitie en de verdediging stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op EUR 1.905.876,04.
Bij deze schatting heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De officier van justitie is in zijn vordering uitgegaan van een bedrag van EUR 2.188.732,65. Dit bedrag is de uitkomst van de meest ruime schatting in het ter zake opgemaakte financieel proces-verbaal. Die schatting ziet er (in euro's) als volgt uit (p. 20 van het verslag):
- Afpersing [slachtoffer 1]dan wel Imca Vastgoed B.V.: EUR 1.815.120,--
- Afpersing [slachtoffer 2]: EUR 90.756,04
EUR 124.789,60
EUR 68.067,--
- Bedreiging [slachtoffer 5] : EUR 90.000,--
Totaal: EUR 2.188.732,65
De rechtbank beoordeelt deze schatting als volgt.
A. Afpersing [slachtoffer 1]dan wel Imca Vastgoed B.V.
Het eerste bedrag van de schatting (EUR 1.815.120,--), betreffende het voordeel dat veroordeelde heeft genoten van de afpersing van [slachtoffer 1]dan wel Imca Vastgoed B.V., kan naar het oordeel van de rechtbank integraal worden toegewezen. Uit de bewijsmiddelen bij het strafvonnis, die als bijlage bij het ontnemingsvonnis zijn gevoegd (parketnummer 13/52028-05, feit 1, afpersing [slachtoffer 1]), volgt dat aannemelijk is dat veroordeelde als gevolg van de afpersing van [slachtoffer 1]het gehele bedrag op enig moment daadwerkelijk tot zijn beschikking heeft gehad, nu [slachtoffer 1] het bedrag door toedoen van veroordeelde na de afpersing op een rekening ter beschikking van [slachtoffer 2] heeft gestort en dit geld daarna voor een deel ook direct beschikbaar is geworden voor veroordeelde. Dat een ander deel van het totale afgeperste bedrag vervolgens mogelijk ter beschikking is gebleven van [slachtoffer 2] en uiteindelijk niet bij veroordeelde terecht is gekomen doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat veroordeelde ook dit deel van het totaalbedrag vlak na de afpersing wel daadwerkelijk heeft genoten. Dat dit geld mogelijk is besteed door een ander dan veroordeelde komt voor rekening en risico van veroordeelde (vgl. HR 26 augustus 2003, LJN AF9695 dat betreft het niet in mindering brengen op het voordeel van een uit het verkregen voordeel door veroordeelde gedane gift aan een ander en HR 30 november 2004, NJ 2005, 133, waarin bij de berekening van het voordeel geen rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het verkregen voordeel, een partij kobalt, na de verkrijging - wederom - werd gestolen).
B. Afpersing [slachtoffer 2]
Ten aanzien van het door veroordeelde verkregen voordeel uit de afpersing van [slachtoffer 2] is de rechtbank van oordeel dat het eerste bedrag (EUR 90.756,04) wèl kan worden toegewezen, maar dit geldt niet voor de andere bedragen (EUR 124.789,60 en EUR 68.067,--).
Het eerste bedrag (EUR 90.756,04) berust op de afpersing van [slachtoffer 2] door veroordeelde in het etablissement [naam] te Bussum in april 2002. Nu uit de bij het ontnemingsvonnis gevoegde bewijsmiddelen (feit 2, Afpersing [slachtoffer 2] ) valt af te leiden dat aannemelijk is dat veroordeelde dit bedrag na de afpersing tot zijn beschikking heeft gekregen, is de ontneming van dit bedrag zonder meer toewijsbaar.
Het tweede bedrag (EUR 124.789,--) zou betrekking hebben op een andere afpersing van [slachtoffer 2] waarbij veroordeelde betrokken zou zijn geweest. Die veronderstelde afpersing heeft in de strafzaak evenwel niet geleid tot vervolging. De rechtbank kan de ontneming van dit bedrag in zo'n geval toewijzen indien er voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde dit feit toch heeft begaan. Dit is door de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende aangetoond. In het financieel proces-verbaal wordt op basis van een niet nader door [slachtoffer 2] gespecificeerde verklaring dat hij door veroordeelde voor een bedrag EUR 300.000,-- is afgeperst, gezocht naar feiten en omstandigheden die die verklaring zouden kunnen onderbouwen. De politie komt in het financieel proces-verbaal dan onder meer uit bij een mogelijk van [slachtoffer 2] afgeperste vordering, waarbij veroordeelde hem zou hebben gedwongen een volmacht tot overdracht daarvan te tekenen. Indien al kan worden aangenomen dat het de overdracht van deze vordering is geweest die onderdeel is van het door [slachtoffer 2] naar voren gebrachte afgeperste bedrag van EUR 300.000,-- ([slachtoffer 2] heeft dit zelf niet verklaard, terwijl hij wel één van de weinige getuigen is geweest die belastend over veroordeelde heeft durven te verklaren), dan nog is het naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk dat veroordeelde zèlf voordeel heeft behaald uit zijn actie om [slachtoffer 2] onder druk te zetten om de volmacht te tekenen.
Voor wat betreft het derde bedrag onder de noemer `Afpersing [slachtoffer 2] ' (EUR 68.067,--) bevat het financieel proces-verbaal weliswaar een aanwijzing dat dit bedrag door [slachtoffer 2] aan veroordeelde is overgemaakt. Echter, voor de gevolgtrekking dat dit bedrag voortkomt uit enig door verdachte begaan strafbaar feit (ook dit bedrag heeft in de strafzaak niet geleid tot tenlastelegging van een strafbaar feit) acht de rechtbank onvoldoende aanwijzingen aanwezig, nu het financieel proces-verbaal in dit opzicht eveneens berust op speculatie omtrent de niet nader door [slachtoffer 2] gestaafde bewering dat hij door veroordeelde voor EUR 300.000,-- is afgeperst en ook overigens in het dossier onvoldoende aanwijzingen zijn te vinden dat het genoemde bedrag door veroordeelde is afgeperst.
C. Bedreiging [slachtoffer 5]
Ten aanzien van de gevorderde ontneming van het bedrag van EUR 90.000,-- lijkt in het financieel proces-verbaal te worden betoogd dat dit mogelijk een `beloning' is geweest van [slachtoffer 1]voor de bedreiging door veroordeelde van [slachtoffer 5],[slachtoffer 6]of[slachtoffer 7]dan wel dat de betaling van dit bedrag [slachtoffer 1]aan veroordeelde het resultaat is geweest van afpersing door veroordeelde van[slachtoffer 1]zelf.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat uit het dossier geen logische verklaring van legale economische aard kan worden afgeleid voor de betaling van dit bedrag door [slachtoffer 1] aan veroordeelde. Bij gebrek aan enige andere concrete aanwijzing acht de rechtbank echter onvoldoende onderbouwd dat dit bedrag door veroordeelde verkregen zou zijn als beloning voor de bedreiging van van [slachtoffer 5],[slachtoffer 6]of [slachtoffer 7], dan wel een gevolg is geweest van de afpersing door veroordeelde van [slachtoffer 1] zelf.
8. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde maatregel berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op EUR 1.905.876,04.
legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling van EUR 1.905.876,04 (éénmiljoen, negenhonderdvijfduizend en achthonderdzesenzeventig euro en vier eurocent) aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze beslissing is genomen door
mrs. K.H.J. Puite, voorzitter,
F.J.P. Lock en C.J. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 29 mei 2007.
mr. F.J.P. Lock is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.