ECLI:NL:RBAMS:2007:BA4085

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/529136-05
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontvoering met gijzeling en strafmaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 mei 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van ontvoering en gijzeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, opzettelijk het slachtoffer, [slachtoffer], heeft beroofd van haar vrijheid. Dit gebeurde in de periode van 12 september 2005 tot en met 15 september 2005, waarbij het slachtoffer in haar eigen woning werd vastgebonden en onder bedreiging van geweld werd meegenomen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van het feit, de impact op het slachtoffer en haar familie, en de rol van de verdachte in de ontvoering meegewogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte als initiatiefnemer van de gijzeling moet worden beschouwd, ondanks dat hij niet fysiek aanwezig was bij de gijzeling zelf. De rechtbank heeft ook de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, zoals de duur van de gijzeling en het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van het bewijs en de verklaringen van getuigen, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende wettig bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de ontvoering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/529136-05
Datum uitspraak: 1 mei 2007
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafza[verdachte]n
[verdachte],
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Almere Binnen” te Almere,
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 mei 2006, 14 augustus 2006, 25 oktober 2006, 18 januari 2007, 16 april 2007 en 17 april 2007.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting van 22 december 2005 is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
3.1 Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2. en 3. telastegelegde. Ten aanzien van het onder 2. telastegelegde is onvoldoende wettig bewijs voorhanden, terwijl ten aanzien van het onder 3. telastegelegde verdachtes opzet op de vrijheidsberoving van [betrokkene] niet kan worden aangenomen.
3.2. De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [de man] (hierna: [de man]) die hij ten overstaan van de politie in het huis van bewaring in Brazilië heeft afgelegd op 24 oktober 2005 en 6 november 2005, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM; onder meer Lucá tegen Italie, NJ 2002, 101) heeft zij aangevoerd dat haar geen adequate en passende gelegenheid is geboden om deze getuige te ondervragen, nu de getuige zich zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Voorts vindt zijn verklaring geen steun in neutraal ander bewijs, dat een rechtstreekse bevestiging bevat van de betrokkenheid van verdachte bij het telastegelegde feit.
3.3 De officier van justitie heeft deze zienswijze betwist en gewezen op jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer NJ 1994, 427 en NS 2002, 200).
3.4 De rechtbank overweegt als volgt.
3.4.1 [de man] heeft ten overstaan van de (Nederlandse) politie in het huis van bewaring in Brazilië verklaringen afgelegd op 24 oktober 2005 en 6 november 2005. In deze verklaringen heeft hij – kort gezegd – bekend betrokken te zijn geweest bij de ontvoering van [slac[naam [familienaam] en verklaard omtrent de betrokkenheid van verdachte.
Op 25 september 2006 heeft [de man] ten overstaan van een Braziliaanse rechter in het kader van het uitleveringsverzoek ontkend deel te hebben genomen aan de ontvoering.
Na uitlevering heeft hij zich ten overstaan van de rechter-commissaris op 5 april 2007 als verdachte op zijn zwijgrecht beroepen. Op 11 april 2007 heeft hij zich ten overstaan van de rechter-commissaris als getuige in de zaak tegen verdachte op zijn verschoningsrecht beroepen dat hem als medeverdachte toekwam.
Opgeroepen als getuige ter terechtzitting van 16 april 2007 heeft [de man] verklaard zich op zijn verschoningsrecht te beroepen en geen enkele vraag te willen beantwoorden.
3.4.2 De lijn van de Hoge Raad is de volgende. In het licht van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring, niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6 lid 1 en art. 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM. Van onverenigbaarheid is in ieder geval geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen – bijvoorbeeld door zich op een hem toekomend verschoningsrecht te beroepen - brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM gewaarborgde recht (HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427).
Het EHRM heeft in zijn arrest van 27 mei 2001 (Lucá, NJ 2002, 101) geoordeeld dat een bewezenverklaring niet uitsluitend of in beslissende mate (“solely or to a decisive degree”) mag steunen op verklaringen van een persoon, indien de verdachte geen gelegenheid heeft gehad, tijdens het onderzoek of ter terechtzitting, deze persoon te (doen) ondervragen. In deze zaak heeft het EHRM geoordeeld dat nu een medeverdachte zich ter terechtzitting op zijn verschoningsrecht had beroepen en de veroordeling uitsluitend (“solely”) op diens verklaringen voorafgaand aan de terechtzitting was gebaseerd, een schending van artikel 6 EVRM had plaatsgevonden.
Sinds dit arrest van het EHRM heeft de Hoge Raad niet met zoveel woorden afstand genomen van zijn hierboven beschreven lijn (zie b.v. HR 18 juni 2002, NS 2002, 200)
3.4.3 In de onderhavige zaak is de rechtbank met de Hoge Raad van oordeel dat de bedoelde – verdachte belastende verklaringen – van [de man], niettegenstaande zijn beroep op zijn verschoningsrecht ten overstaan van de rechter-commissaris en deze rechtbank, in beginsel voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Voorts steunt een bewezenverklaring van het onder 1. tenlastegelegde niet uitsluitend op deze verklaringen, maar eveneens op de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], zoals artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering voorschrijft.
3.5 De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de bedoelde verklaringen van [de man] betwist en daaraan de conclusie verbonden dat de rechtbank deze niet als overtuigend bewijs kan bezigen. In dit verband heeft de verdediging gewezen op mogelijke motieven voor [de man] om belastend over verdachte te verklaren en de omstandigheid dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op punten deze verklaringen hebben weersproken.
3.6 Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [de man], zoals hij deze op 24 oktober 2005 en 8 november 2005 heeft afgelegd, niet van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat deze onbetrouwbaar zouden zijn. Bedoelde verklaringen hebben op veel punten steun gevonden in andere bewijsmiddelen, onder meer in de verklaringen van [slachtoffer], [betrokkene], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en in technisch bewijs, zoals aangetroffen vingerafdrukken. Ook ten aanzien van verdachte worden de verklaringen van [de man] gesteund door ander bewijsmateriaal en overige omstandigheden, zoals hierna wordt overwogen.
De verdediging heeft hiertegenover onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit deze onbetrouwbaarheid moet volgen. De meningen van (mede)verdachte(n) omtrent [de man]’s betrouwbaarheid in het algemeen zijn hiervoor onvoldoende, evenals de omstandigheid dat medeverdachten deze belastende verklaringen op punten betwisten. Daarbij verdient opmerking dat de officier van justitie ter gelegenheid van het verhoor op 24 oktober 2005 onomwonden heeft aangegeven dat niet wordt onderhandeld omtrent het afleggen van een verklaring. Hierna heeft [de man] desondanks de verklaringen afgelegd.
Hieraan doet niet af dat [de man] op 25 september 2006 ten overstaan van de Federale Rechter te Brazilië in het kader van het uitleveringsverzoek heeft ontkend te hebben deelgenomen aan het misdrijf waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.
3.7.1 De rechtbank overweegt het volgende met betrekking tot het bewijs.
Volgens de verklaringen van [de man] is verdachte met het plan gekomen om [slachtoffer] te ontvoeren, heeft verdachte opzettelijk de voor de ontvoering benodigde informatie verstrekt en heeft verdachte de regie gevoerd, waarbij verdachte uiteindelijk als bemiddelaar voor de familie [naam [familienaam] zou optreden.
Verdachte ontkent op enigerlei wijze betrokken te zijn bij de ontvoering; betwist dat het zijn plan is geweest, dat hij opzettelijk informatie heeft gegeven aan zijn neef en dat hij de regie heeft gevoerd.
Het scenario zoals [de man] dat beschrijft wordt gesteund door de volgende bewijsmiddelen.
[de man] verklaart (p. 438) dat verdachte hem in juli 2005 heeft gevraagd om geld bijeen te brengen om de ontvoering te financieren. [de man] zegt tussen de € 15.000,-- en € 20.000,-- bij vrienden en kennissen te hebben geleend. Dit gedeelte van de verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [naam] [betrokkene 4] (p. 447 en bij de rechter-commissaris), inhoudende dat [de man] haar rond juli 2005 belde en vroeg of zij hem geld kon lenen.
Volgens [de man] (p. 439 en 440) had verdachte hem gezegd dat de ontvoering op een maandagavond moest plaatsvinden, omdat verdachte die avond vanaf 20.00 uur zou bridgen met familie en vrienden van [slachtoffer]. Zodoende zou [slachtoffer] alleen met de kinderen thuis zijn. Dit klopt niet volgens verdachte. Volgens hem was het toevallig dat [naam] [betrokkene 3], de partner van [slachtoffer], die maandag ook kwam bridgen en was daarover geen specifieke afspraak gemaakt. [naam] [betrokkene 3] verklaart echter bij de rechter-commissaris dat verdachte wist dat hij, [betrokkene 3], die maandagavond zou gaan bridgen, aangezien hij en zijn vaste bridgepartner en [betrok[betrokkene 6] en verdachte zich als viertal hadden ingeschreven.
Waar verdachte ontkent de regie te hebben gevoerd wordt dit weersproken door de verklaring van [naam] [betrokkene 2] (p. 406). Zij verklaart dat [betrokkene 6] (de rechtbank begrijpt: [betrok[betrokkene 6]) haar had verteld dat verdachte hem daags na zijn aanhouding had gebeld – hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft bevestigd - en had gezegd dat verdachte aan [de man] de opdracht had gegeven om [slachtoffer] vrij te laten. [betrokkene 2] heeft deze verklaring later ten overstaan van de rechter-commissaris weliswaar veranderd, maar de rechtbank hecht aan deze laatste verklaring minder geloof dan aan de eerdere, nu [betrokkene 2] stelt daags voor het verhoor bij de rechter-commissaris daarover met de vader van verdachte te hebben gesproken en ook overigens vraagtekens kunnen worden gezet bij de geloofwaardigheid van deze verklaring in haar geheel. Dat [betrokkene 6] zelf ontkent dit aan [betrokkene 2] te hebben gezegd doet hieraan niet af, gelet ook op het navolgende.
3.7.2. Naast voornoemde bewijsmiddelen die redengevend zijn voor een rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij het hem onder 1 tenlastegelegde feit wijst de rechtbank op de volgende omstandigheden die de door [de man] geschetste gang van zaken steunen.
Als motief voor verdachte om de ontvoering op touw te zetten noemt [de man] de omstandigheid dat verdachte een schuld had bij Colombianen in verband met een mislukt drugstransport en dat hij, [de man] (p. 438), op verzoek van verdachte in augustus 2005 aan een man op Curaçao (verdachte verklaart ter terechtzitting dat [de man] met deze persoon [betrokkene 6] bedoelt) moest doorgeven dat “de mensen zich op 15 september moesten melden in Rotterdam om met [verdachte] in het reine te komen” en dat dit te maken had met de schuld die verdachte bij deze mensen had. Verdachte stond volgens [de man] (p. 439) onder druk om geld te regelen, omdat er voor 15 september een afspraak was gemaakt met de mensen met wie verdachte in het reine moest komen. Verdachte ontkent dat hij een schuld heeft bij Colombianen. Volgens zijn eigen verklaring verbleef hij op 15 september echter wel daadwerkelijk in Rotterdam. Voorts verklaart [naam] [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris dat, toen hij verdachte vroeg wat hij in Nederland kwam doen, deze over Colombianen sprak en dat je Colombianen altijd moet betalen. [betrokkene 5] verklaart bij de rechter-commissaris dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij iets met Colombianen moest oplossen. [naam] [betrokkene 2] verklaart (p. 404 ev) dat verdachte in de drugshandel zit, zaken doet met Colombianen en een schuld aan hen moet aflossen. Dit zou zijn in verband met een mislukt cocaïnetransport. Dit verhaal is ook terug te vinden in een proces-verbaal van bevindingen omtrent een verklaring van B. Beepat. (p. 1085).
[de man] verklaart (p. 437) dat verdachte zich zou opwerpen als onderhandelaar voor de familie [naam [familienaam]. [slachtoffer] verklaart hierover (p. 274 e.v.) dat zij weliswaar met de naam van verdachte is gekomen als een mogelijk persoon die aan 300 kilogram cocaïne zou kunnen komen, maar dat haar ontvoerders haar in de richting van de naam van verdachte hebben gemanoeuvreerd. Zij verklaart bandjes te hebben moeten inspreken, waaronder één gericht aan haar vader, waarop staat dat hij een oplossing moet vinden en dat hij aan de bridgevrienden van [betrokkene 6] moet denken en een ander gericht aan verdachte, waarop zij aan verdachte vraagt haar te helpen. De rechtbank neemt aan dat verdachte derhalve daadwerkelijk de beoogde onderhandelaar voor de familie [naam [familienaam] was. Hierbij komt de omstandigheid dat verdachte de vrijdag vóór de ontvoering een mobiele telefoon heeft aangeschaft en het nummer daarvan aan [betrokkene 5] gaf, kennelijk om bereikbaar te zijn voor de familie [naam [familienaam] c.s., terwijl verdachte doorgaans telefonisch niet bereikbaar is of wil zijn (zie verklaring [betrokkene 6] p. 161 en bij de rechter-commissaris en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 16 april 2007.
3.7.3 Tegenover deze bewijsmiddelen en overige omstandigheden heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen bevredigende verklaring afgelegd. Hij heeft weliswaar aangegeven dat hij onopzettelijk de voor de ontvoering benodigde informatie over [slachtoffer] en haar familie en vrienden met [de man] heeft gedeeld, maar niet kunnen of willen vertellen bij welke gelegenheid en wanneer hij dat dan gedaan heeft. Hij heeft ter terechtzitting gesteld dat hij in juni of juli 2005 naar Nederland is gekomen om te trainen en een partner te vinden voor het wereldkampioenschap bridge in Italië in 2006. Hiertegenover staat dat hij reeds een aantal jaren niet actief had gebridged en zijn partner in Nederland ([betrokkene 5]) beneden zijn niveau bridgede. Voorts verklaren zowel [betrokkene 7] als [betrokkene 5] bij de rechter-commissaris dat verdachte hen had gezegd tot half/eind oktober in Nederland te verblijven, terwijl hij al op 20 september 2005 geheel onverwacht naar Curaçao teruggekeerde, en hij niet reageerde op verzoeken van de politie per sms om contact met haar op te nemen.
3.8 Al met al leidt het voorgaande tot de conclusie dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij de gijzeling van [slachtoffer]. Daarbij is sprake geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de bij dit misdrijf betrokken personen dat verdachte als medepleger van dit misdrijf moet worden beschouwd.
3.9. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 12 september 2005 tot en met 15 september 2005 te Amsterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk anderen, te weten de familie van die [naam [familienaam], te dwingen iets te doen, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders, die [naam [familienaam] in haar huis op de J[adres] te Amsterdam op de grond gelegd en haar enkels en haar handen vastgebonden met tape en haar mond afgeplakt met tape en een muts over haar hoofd getrokken en haar een vuurwapen getoond en de kinderen van die [familienaam] laten plaatsnemen in een kast en die [familienaam] laten instappen in een kist waarna deze kist werd afgesloten en vervolgens die [familienaam] in deze kist in een auto vervoerd naar vakantiepark Stroombroek, Landal Greenpark te Braamt en voorts die [familienaam] tegen haar wil vastgehouden in een afgesloten kamer in een vakantiehuisje van voornoemd park en die [familienaam] geboeid en vastgebonden aan een bed met touw en in de woning van die [familienaam] een brief achtergelaten waarin hij, verdachte en zijn mededaders losgeld (300 kilo cocaïne) hebben geëist in ruil voor haar, [slachtoffer], vrijlating.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar onder 1 bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Het slachtoffer, [slachtoffer], is in haar eigen woning van de vrijheid beroofd. Daarbij zijn de enkels en handen van het slachtoffer vastgebonden, is haar mond afgeplakt met tape en is er een muts over haar hoofd getrokken. Ook is er een vuurwapen getoond. De kinderen van het slachtoffer, van wie verdachte tevoren wist dat zij in de woning aanwezig zouden zijn, moesten in een kast gaan staan. Het slachtoffer werd vervolgens in een afgesloten kist naar een vakantiehuisje vervoerd en daar twee dagen en nachten tegen haar wil vastgehouden. Hierbij was het slachtoffer geboeid en vastgebonden aan een bed. Bovendien werd zij voortdurend bewaakt en in de kamer bevond zich een vuurwapen. Aan het slachtoffer werd te kennen gegeven dat zij of haar kinderen iets zou worden aangedaan als zij niet zou voldoen aan de eis van de ontvoerders.
Het hoeft geen betoog dat de gijzeling voor het slachtoffer, haar familie en vrienden een uitermate beangstigende en bedreigende ervaring is geweest. Het slachtoffer was tijdens de vrijheidsberoving doodsbang dat haar of haar kinderen iets zou worden aangedaan. Het slachtoffer heeft de situatie als zeer vernederend ervaren. Voor de jonge kinderen van het slachtoffer kan het een traumatische ervaring zijn geweest om te moeten toezien hoe hun moeder werd vastgebonden en weggehaald uit hun eigen huis. De familie van het slachtoffer heeft lange tijd in grote onzekerheid verkeerd over haar lot.
Het hele gebeuren heeft een zeer grote impact gehad op het slachtoffer en haar familie. Het leven is voor hen -naar eigen zeggen- voorgoed veranderd. Het slachtoffer voelt zich in bepaalde situaties nog altijd onveilig. Door het plegen van het feit is er op grove wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer in de eerste plaats, maar ook van haar familie. De vrijheid en het zelfbeschikkingsrecht van personen is een groot goed. Misdrijven als de onderhavige hebben dan ook grote maatschappelijke onrust en angst tot gevolg.
Verdachte is weliswaar niet aanwezig geweest bij de daadwerkelijke gijzeling van het slachtoffer, maar kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als initiatiefnemer van de gijzeling. De verdachte heeft informatie verstrekt omtrent het onderwerp van de ontvoering, met betrekking tot de locatie waar het slachtoffer zich zou bevinden en op welke dag de ontvoering zou moeten plaatsvinden.
Tevens heeft hij opdracht gegeven geld voor de financiering van de ontvoering te regelen en heeft hij zich opgeworpen om als bemiddelaar op te treden. Op deze wijze heeft verdachte een belangrijke rol gespeeld bij de gijzeling, terwijl hij de risicovolle handelingen aan anderen heeft overgelaten. De rechtbank houdt daar bij de strafoplegging rekening mee.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen gijzeling noodzaakt tot het opleggen van een gevangenisstraf van lange duur, vanwege het leed dat verdachte heeft toegebracht aan het slachtoffer, haar familie en vrienden en daarnaast vanwege de ernstige schade die door zijn daad aan de rechtsorde is toegebracht.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de straffen die in den lande voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Deze straffen liggen, ook waar het zaken betreft die niet spelen in het criminele milieu, in het algemeen lager dan door de officier van justitie is gevorderd.
Tevens houdt de rechtbank rekening met de duur van de ontvoering, te weten van 12 september 2005 omstreeks 22.00 uur tot en met 15 september 2005 omstreeks 0.30 uur, zodat
– anders dan door de officier van justitie is aangevoerd - geen vergelijking kan worden getrokken met de strafmaat die is gehanteerd ter zake van een langdurige gijzeling zoals bijvoorbeeld de gijzeling van Heineken en Doderer.
In de periode waarin het slachtoffer gegijzeld is geweest is weliswaar sprake geweest van bedreiging met geweld, maar op het slachtoffer is door geen van de medeverdachten, naast het vastbinden, rechtstreeks geweld uitgeoefend, hetgeen de rechtbank ook mee zal wegen. De dreiging en onveilige situatie die na de vrijlating heeft voortgeduurd in de vorm van
e-mailcontacten dient niet voor rekening van deze verdachte te komen nu hij ter zake van dat feit wordt vrijgesproken.
Tenslotte neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 282a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart het onder 2 en 3 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van gijzeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.G. Sillevis Smitt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 mei 2007.