RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.610-2006
RK nummer: 06/5686
Datum uitspraak: 6 maart 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 december 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
23 oktober 2006 door de justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeeiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum],
wonende op het [adres]
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Flevoland’,
Huis van Bewaring ‘Almere Binnen’ te Almere,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 februari 2007. Bij Interlocutoire uitspraak van 9 februari 2007 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen in te winnen bij de Belgische autoriteiten. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 23 februari 2007.
Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.B.J. ten Have, advocaat te ‘s -Gravenhage gehoord. De opgeëiste persoon in bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft op de zitting van 26 januari 2007 de termijn als bedoeld in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van artikel 22, lid 3 van de OLW met dertig dagen verlengd in verband met de bijzondere omstandigheden dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel bij verstek ten grondslag, uitgevaardigd door eerdergenoemde onderzoeksrechter en gedateerd 23 oktober 2006. Het bevel bevindt zich bij de stukken van het EAB.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De omschrijving van de feiten was voor de parketsecretaris, verbonden aan het openbaar Ministerie te Amsterdam aanleiding om bij brief d.d. 21 december 2006 nadere informatie in te winnen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Uit het antwoord van de onderzoeksrechter d.d. 5 januari 2007 blijkt onder meer dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht hebben plaatsgevonden vanaf 6 december 2002, de datum waarop de opgeëiste persoon het [bedrijfsnaam], waar de feiten zouden hebben plaatsgevonden, begon uit te baten en in elk geval op 14 juli 2004, zijnde een datum waarop door de Belgische politie een controle in het café plaatsvond waarbij zij een illegaal in België verblijvende Bulgaarse vrouw aantrof die zei in de instelling te werken, tot 24 mei 2006, de start van het onderzoek.
De onderzoeksrechter geeft in zijn brief desgevraagd ook een nadere toelichting op de rol die
de opgeëiste persoon bij de hem verweten feiten zou hebben gespeeld en verklaart dat de opgeëiste persoon de uitbater van de instelling was en aldaar aanwezig was van opening tot sluiting. Voorts verklaart hij het volgende: “Hij was bijgevolg getuige van de aanwezigheid van de pooiers en de prostituees in zijn instelling. Betrokkene liet zijn instelling fungeren als ontmoetingsplaats. Er is zelfs sprake van dat er seksuele handelingen gebeurden boven de instelling tussen de vrouwen en de klanten. Uit de verklaringen van klanten en slachtoffers blijkt duidelijk dat [opgeeiste persoon] wist wat er gebeurd in zijn instelling.”
Na de heropening van het onderzoek ter zitting heeft de officier van justitie de door de rechtbank in de tussenuitspraak van 9 februari 2007 gestelde vragen voorgelegd aan de onderzoeksrechter. In reactie op deze vragen heeft de onderzoeksrechter zijn volledige onderzoeksdossier ter beschikking gesteld aan de officier van justitie alsmede de tekst van artikel 77bis van het Belgische Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie heeft het desbetreffende onderzoeksdossier niet aan de rechtbank overgelegd ter voeging bij de stukken, maar laten weten dat de opgeëiste persoon en de rechtbank desgewenst inzage in dat dossier kunnen krijgen. Van deze mogelijkheid heeft de rechtbank noch de opgeëiste persoon gebruik gemaakt. Hierbij is van belang dat de rechtbank van oordeel is dat zij, met het nader toegezonden artikel 77bis van het Belgische Wetboek van Strafrecht en de nadere toelichting van de officier van justitie ter zitting, thans voldoende is voorgelicht in de onderhavige zaak.
De rechtbank is van oordeel dat het EAB in samenhang met de brief van 5 januari 2007 voldoet aan de in artikel 2, lid 2 onder e van de OLW daaraan gestelde eisen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Inleidende opmerkingen
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft hetzelfde feitencomplex met dezelfde kwalificaties naar Belgisch recht aangemerkt als het lijstfeit ‘mensenhandel’ en als een feit dat niet valt onder lijst, maar waarvoor de dubbele strafbaarheid geldt. De rechtbank verstaat het EAB zo, dat het strekt tot vervolging van enerzijds (dat deel van) het feitencomplex dat in redelijkheid kan worden aangemerkt als het lijstfeit "mensenhandel" en anderzijds (dat deel van) het feitencomplex dat niet in redelijkheid kan worden aangemerkt als dat lijstfeit.
4.2 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het lijstfeit aangeduid als feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt, en wel als “mensenhandel”.
Artikel 1 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2002 inzake de bestrijding van mensenhandel (PbEG 1 augustus 2002, L203) luidt, voor zover hier van belang:
Strafbare feiten op het gebied van mensenhandel met het oog op uitbuiting op arbeidsgebied of seksuele uitbuiting
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende handelingen strafbaar worden gesteld:
werving, vervoer, overbrenging, huisvesting en daaropvolgende opneming van een persoon, met inbegrip van wisseling of overdracht van de controle over deze persoon, wanneer:
a) gebruik wordt gemaakt van dwang, geweld of bedreiging, met inbegrip van ontvoering, of
b) gebruik wordt gemaakt van misleiding of fraude, of
c) er sprake is van misbruik van machtspositie of van een situatie van kwetsbaarheid, zodanig dat de betrokken persoon in feite geen andere keuze heeft dan zich te laten misbruiken, of
d) geld of voordelen worden gegeven of ontvangen om de instemming te verkrijgen van een persoon die controle heeft over een ander persoon, teneinde de arbeid of de diensten van deze persoon uit te buiten, met inbegrip van ten minste gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken, of de prostitutie van anderen te exploiteren, of met het oog op andere vormen van seksuele exploitatie, met inbegrip van pornografie.
2. De instemming van het slachtoffer van mensenhandel met voorgenomen of bestaande uitbuiting doet niet terzake indien een van de in lid 1 genoemde middelen is gebruikt.
Uit de feitelijke omschrijving in het EAB, zoals - bij herhaling - nader toegelicht, kán volgen dat in één of meer gevallen sprake is geweest van één of meer van de in artikel 1, eerste lid, onder a tot en met d, van het Kaderbesluit inzake mensenhandel genoemde omstandigheden. Of daadwerkelijk sprake is geweest van dergelijke feiten is een vraag van bewijs die ter beoordeling staat van de Belgische rechter.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij dan ook in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het feit kan worden aangemerkt als “mensenhandel”.
Het feit valt onder 3 op de bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Op dit feit is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.3 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het - kort gezegd - aanwerven tot, bevorderen van en voordeel trekken uit ontucht of prostitutie, dat niet gepaard gaat met één of meer van de in artikel 1, eerste lid, onder a tot en met d van het Kaderbesluit inzake menshandel genoemde omstandigheden - naar Belgisch recht strafbaar gesteld onder artikel 380 paragrafen 1 en 2 Strafwetboek - is naar Nederlands recht niet strafbaar. Derhalve dient hiervoor de overlevering te worden geweigerd.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Procureur des Konings te Antwerpen heeft bij brief van 3 januari 2007 schriftelijk bedoelde garantie gegeven:
“Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen.”
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Voor zover de overlevering mede ziet op vervolging wegens de feiten zoals bedoeld onder 4.3, geldt dat, zoals hierboven is overwogen, de overlevering niet kan worden toegestaan, nu deze feiten in Nederland niet strafbaar zijn. De consequentie van het wel overleveren van de opgeëiste persoon voor deze feiten zou betekenen dat een eventuele veroordeling voor deze feiten in België, in Nederland niet kan worden omgezet naar een straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP.
Voor zover de overlevering voor het overige ziet op het onder 4.2 bedoelde feit is dat feit inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert dit op:
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
Nu gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van het feit mensenhandel waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering hiervoor te worden toegestaan. Voor zover de overlevering betrekking heeft op de strafbare feiten zoals bedoeld onder 4.3 zal deze worden geweigerd.
8. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeeiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover dit betreft mensenhandel.
WEIGERT de overlevering van [opgeeiste persoon] aan de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover het betreft feiten die in België wel, maar in Nederland niet strafbaar zijn.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzit-ter,
mrs. R. van de Water en A.R.P.J. Davids, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 maart 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.