RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.639-2005 (moet zijn: 2006)
RK nummer: 06/5688
Datum uitspraak: 9 februari 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 december 2006 en draagt als parketnummer 13.497.639-05. De rechtbank beschouwt het jaartal waarnaar het parketnummer verwijst als een kennelijke misslag en leest het parketnummer als volgt: 13.497.639-2006.
De vordering strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 26 september 2006 door de justitiële autoriteit, de Vice-Procureur, verbonden aan de Arrondissementsrechtbank te Bordeaux (Frankrijk).
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats]) op [geboortedatum] 1967,
wonende op het adres: [adres]
wiens overleveringsdetentie met ingang van 20 november 2006 is geschorst,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 januari 2007.
Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.M. van Dam, advocaat te ’s-Gravenhage, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
Op deze zitting is de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW verlengd met dertig dagen aangezien de rechtbank er wegens haar volle agenda niet in slaagt binnen de gestelde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel ten grondslag, gedateerd 8 maart 2006, uitgevaardigd door het Tribunal de Grande Instance de Bordeaux, in samenhang met een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, gewezen door genoemde rechtbank te Bordeaux op 8 maart 2006 (Frans parketnummer 02/58375).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar. Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon van deze straf nog één jaar en één dag moet uitzitten. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
Uit het EAB blijkt dat het vonnis tegen de opgeëiste persoon bij verstek is gewezen. Hij is niet persoonlijk gedagvaard, noch op andere wijze ingelicht omtrent datum en plaats van de zitting. Het gevolg hiervan is dat de overlevering – gelet op het bepaalde in artikel 12 OLW – in beginsel dient te worden geweigerd, tenzij de uitvaardigende justitiële autoriteit de garantie als bedoeld in dit artikel verstrekt. Deze garantie komt er op neer dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering, mocht deze toelaatbaar worden verklaard, in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
In het EAB wordt onder d) gegarandeerd dat de strafzaak opnieuw zal worden beoordeeld door dezelfde rechtbank in Bordeaux die het eerdere vonnis tegen de opgeëiste persoon heeft gewezen. Namens het Parquet du Procureur de la République te Bordeaux wordt in een schriftelijke verklaring d.d. 18 december 2006 bevestigd dat de opgeëiste persoon, indien zijn overlevering toelaatbaar wordt verklaard, de mogelijkheid zal worden geboden een rechtsmiddel tegen het bij verstek gewezen vonnis aan te wenden.
Gelet op deze omstandigheden zal de rechtbank het EAB beschouwen als een EAB dat een verzoek inhoudt om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan de twee eerder bedoelde, naar het recht van Frankrijk strafbare feiten, waarvoor de opgeëiste persoon eerder bij verstek is veroordeeld.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Liberiaanse nationaliteit heeft en dat hij een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Beide feiten vallen onder nummer 20 op bijlage 1 bij de OLW, te weten: oplichting.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de in het EAB omschreven feiten. Zijn betrokkenheid zich heeft beperkt tot in Frankrijk verrichte diensten als tolk/vertaler, aldus de opgeëiste persoon.
De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren nu de opgeëiste persoon verklaard heeft onschuldig te zijn aan de feiten.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon er met de enkele bewering niet schuldig te zijn aan de in het EAB omschreven feiten, niet in is geslaagd zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting ondubbelzinnig aan te tonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is dan ook niet gebleken. Het verweer zoals door de opgeëiste persoon gevoerd, dient te worden voorgelegd aan de Franse rechter.
De opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten. De verwachting bestaat dat hij niet het recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Voorts is hij, zoals hierboven vermeld, houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW moet de opgeëiste persoon in zoverre gelijk worden gesteld aan een Nederlander. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie is gegeven.
Namens het Ministerie van Justitie te Parijs is op 26 december 2006 de volgende schriftelijke garantie gegeven:
Le Ministère de la Justice français accorde la garantie aux termes de laquelle, si [opgeëiste persoon], soit acquiesçait soit, à sa demande, bénéficiait d’un nouveau procès et était à nouveau condamné à une peine irrévocable de privation de liberté en raison des faits pour lesquels sa remise est demandée, il pourra subir sa peine aux Pays-Bas et ce dans le cadre de l’adaptation de celle-ci par les autorités judiciaires néerlandaises au moyen de la procédure de conversion décrite à l’article 11 de la convention du 21 mars 1983 relative au transfèrement des personnes condamnées.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op: medeplegen van oplichting.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
De omschrijving van de feiten, zoals opgenomen in het EAB, vormde aanleiding voor de parketsecretaris te Amsterdam, om bij brief d.d. 12 december 2006 aan de Franse justitiële autoriteiten nadere informatie te vragen met het oog op de mogelijke toepasselijkheid van
artikel 13 OLW.
In eerder (onder 2) genoemde brief d.d. 18 december 2006 wordt door de Franse justitiële autoriteiten meegedeeld dat de feiten die in het EAB vermeld staan en waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, door hem uitsluitend zijn begaan op Frans grondgebied en niet ook gedeeltelijk in Nederland.
De rechtbank overweegt het volgende.
In het EAB staat vermeld dat de aangever van het eerste feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, heeft verklaard dat de opgeëiste persoon in het kader van de oplichting tenminste twee keer vanuit Frankrijk naar Nederland en terug zou zijn gereisd. Of deze reizen ook werkelijk hebben plaatsgevonden, of dat zij deel uitmaken van de verdichtsels, is de rechtbank niet bekend. De opgeëiste persoon was ten tijde van de feiten woonachtig in Nederland en heeft ter zitting verklaard dat hij vanuit Nederland naar Frankrijk was gereisd en als vertaler heeft bemiddeld.
Deze omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel, dat, nu uit de stukken en de behandeling ter zitting voldoende is gebleken dat het eerste feit, zoals vermeld in onderdeel e) van het EAB en waarvoor de Franse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen, gedeeltelijk in Nederland is gepleegd, zij aan de eerder bedoelde mededeling d.d. 18 december 2006 voorbij zal gaan.
Artikel 13, eerste lid, onder a OLW verbiedt in beginsel de overlevering voor dit eerste feit.
De raadsman heeft verzocht voor dit feit de overlevering op deze grond te weigeren.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd.
Ook de officier van justitie is van mening dat uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat een deel van het eerste in het EAB genoemde strafbare feit in Nederland heeft plaatsgevonden, te weten vanuit Nederland zou in een draagbare safe een hoeveelheid papier (bankbiljetten) naar Frankrijk zijn vervoerd, welke bankbiljetten ‘gewassen’ dienden te worden.
Voorts heeft de officier van justitie de volgende argumenten aangevoerd.
De opgeëiste persoon, alsmede zijn medeverdachte genaamd [medeverdachte], kon destijds in Frankrijk met betrekking tot de onderhavige feiten worden aangehouden en verhoord. Met de overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook de vervolging en berechting in Frankrijk geconcentreerd worden. Voorts zijn de bewijsmiddelen in overwegende mate in Frankrijk voorhanden, immers de twee koffers met papier werden in Frankrijk aangetroffen. Tenslotte is de rechtsorde in Frankrijk rechtstreeks aangetast nu de slachtoffers, genaamd [slachtoffers], aldaar wonen.
Het voorgaande brengt met zich mee dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland.
De officier van justitie heeft voorts aangegeven dat de Franse autoriteiten ten aanzien van de opgeëiste persoon een dubbele WOTS garantie hebben afgegeven.
De opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht rekening te willen houden met zijn persoonlijke belangen. De opgeëiste persoon heeft in Nederland een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, hij heeft een baan, hij woont samen met zijn partner voor wie hij zorgt en zij verwachten over enige tijd een eerste kind.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en met name het feit dat de Franse justitiële autoriteiten een garantie als bedoeld in artikel 6, eerste juncto vijfde lid OLW hebben verstrekt, acht de rechtbank de vordering, waarbij aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon voorbij is gegaan, in dit geval niet onredelijk. De persoonlijke belangen kunnen maar een zeer beperkte rol spelen in deze afweging. Aan de persoonlijke belangen is in deze zaak voldoende tegemoet gekomen door de verleende dubbele WOTS garantie.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie op de door hem aangevoerde gronden in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringgrond.
De raadsman heeft verzocht de beslissing op het overleveringsverzoek korte tijd aan te houden opdat hij in de gelegenheid kan worden gesteld te onderzoeken of de opgeëiste persoon vanuit Nederland afstand van rechtsmiddelen kan doen tegen het door de rechtbank in Bordeaux bij verstek tegen hem gewezen vonnis. In dat geval zou de overlevering van de opgeëiste persoon op grond van artikel 6, tweede juncto vijfde lid OLW niet kunnen worden toegestaan.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van dit verzoek. De officier van justitie heeft aangevoerd dat, indien de overlevering zou worden geweigerd, de internationale signalering van de opgeëiste persoon in stand zal blijven, met alle nadelige gevolgen voor de opgeëiste persoon van dien. Indien de overlevering wordt toegestaan, zal de opgeëiste persoon feitelijk in een betere positie zijn. Na zijn overlevering kan de opgeëiste persoon binnen een termijn van tien dagen een rechtsmiddel tegen het bij verstek gewezen vonnis instellen. Indien hij dit doet, zal een nieuwe behandeling voor de Franse rechtbank plaatsvinden. Hij kan ter zitting in Frankrijk de rechter verzoeken rekening te willen houden met zijn persoonlijke belangen en een beroep doen op de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Bovendien blijkt uit het EAB dat de opgeëiste persoon reeds een jaar in voorarrest heeft doorgebracht.
De rechtbank wijst het verzoek af.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de Franse justitie de mogelijkheid om vanuit het buitenland afstand te doen van een rechtsmiddel tegen een bij verstek gewezen vonnis niet kent. Het verzoek dat de raadsman aan de Franse justitie wil doen is bij voorbaat kansloos. De opgeëiste persoon is dan ook niet geschaad in zijn verdediging bij afwijzing van het verzoek om aanhouding.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 47 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Vice-Procureur, verbonden aan de Arrondissementsrechtbank te Bordeaux (Frankrijk), ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. L.E. Kalff en A.H.J. Swart, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.