RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.643-2006
RK nummer: 06/4887
Datum uitspraak: 12 januari 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 november 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 17 november 2006 door de justitiële autoriteit, de Head of Office bij het Danish Ministry of Justice, Kopenhagen, Denemarken. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvende op het [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 december 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een order of 4 October 2006 rendered in pursuance of Section 762(1)(i) and (iii) of the Danish Administration of Justice Act by the Copenhagen City Court (Case No. SS 90.29058/2006), ordering the imprisonment of [opgeëiste persoon] in absentia, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Denemarken strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. Uit een brief van het Deense Ministerie van Justitie d.d. 14 december 2006 blijkt welke rol de opgeëiste persoon wordt toegedicht: "(...) it follows that [opgeëiste persoon] together with [persoon 1] in two cases has arranged the smuggling of hard narcotics from the Netherlands to Denmark with intent to supply to others".
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Denemarken een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Zij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Het Deense Ministerie van Justitie heeft bij brief van 14 december 2006 de volgende garantie gegeven:
Concerning a possible surrender of [opgeëiste persoon] with a view of serving a possible sentence in the Netherlands, the Danish Ministry of Justice can accept the condition that [opgeëiste persoon], if she is sentenced to an unconditional prison sentence, will be allowed to serve the sentence in the Netherlands in accordance with Article 5(3) of the Framework Decision of 13 June 2002 on the European Arrest Warrant and the surrender procedures between Member States. The Danish Ministry of Justice can also accept that the sentence may be adapted by the Dutch authorities in accordance with Article 11 of the European Convention of 21 March 1983 on the Transfer of Sentenced Persons.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a, van de OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4.1 waarvoor de Deense justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond nu:
1. slechts een deel waarvoor overlevering wordt verzocht gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd, te weten de verdovende middelen zijn vanuit Nederland naar Denemarken gebracht;
2. de opsporing en vervolging van de strafbare feiten zijn in Denemarken aangevangen;
3. meerdere medeverdachten zich in Denemarken bevinden, waarvan er al één is veroordeeld;
4. de bewijsmiddelen - onder andere in de vorm van inbeslaggenomen drugs - in Denemarken voorhanden zijn en het daarom van belang is dat de Deense rechtbank de zaak behandelt;
5. de rechtsorde in Denemarken rechtstreeks is aangetast, nu de verdovende middelen daar in beslag zijn genomen.
Het voorgaande brengt naar de mening van de officier van justitie met zich dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Deense autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de aan haar cliënte verweten gedragingen uitsluitend in Nederland hebben plaatsgevonden. Bovendien zijn de transporten van de verdovende middelen volgens de beschuldiging vanuit Nederland georganiseerd, zodat de zwaarste elementen van de strafbare feiten in Nederland liggen.
Voorts heeft de raadsvrouw gesteld dat het onderzoek in Denemarken reeds is afgerond en een medeverdachte - de dochter van haar cliënte - reeds in Denemarken is veroordeeld. Uit de stukken is niet op te maken of twee andere medeverdachten reeds zijn veroordeeld. De vervolging van haar cliënte in Denemarken kan geen bijdrage meer leveren aan het onderzoek aldaar en vormt geen argument om de vervolging in Denemarken te laten plaatsvinden, aldus de raadsvrouw.
Tenslotte heeft de raadsvrouw er op gewezen dat haar cliënte de zorg heeft voor drie van haar vier kinderen. Deze kinderen zijn zeven, negen en twaalf jaar oud. Een overlevering aan Denemarken zal ingrijpende gevolgen hebben nu de kinderen lange tijd zonder hun moeder zullen zijn.
Primair is de raadsvrouw van mening dat de overlevering moet worden geweigerd. Het openbaar ministerie kan dan vervolgens bezien of haar cliënte in Nederland dient te worden vervolgd.
Subsidiair verzoekt de raadsvrouw het onderzoek ter zitting aan te houden teneinde nadere informatie te vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit met betrekking tot de afdoening van de strafzaken tegen de medeverdachten in Denemarken.
De rechtbank overweegt dat uit het EAB en de aanvullende stukken blijkt dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van het medeplegen van de invoer van verdovende middelen in Denemarken, vanuit Nederland. In Denemarken zijn de verdovende middelen inbeslaggenomen. Dat de opgeëiste persoon mogelijk alle aan haar verweten handelingen in Nederland heeft gepleegd doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet af aan de omstandigheid dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht tenminste gedeeltelijk in Denemarken hebben plaatsgevonden.
De rechtbank stelt voorts vast de officier van justitie bij het doen van haar vordering tot het afzien van de weigeringsgrond kennelijk de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon niet heeft betrokken. De raadsvrouw heeft er op gewezen dat de opgeëiste persoon door haar overlevering aan Denemarken lange tijd haar kinderen niet meer zal kunnen verzorgen.
De rechtbank is van oordeel dat deze belangen wel binnen de gehele afweging van een goede rechtsbedeling dienen te worden meegewogen, maar dat in het onderhavige geval, gelet op de aard en de strekking van de door de raadsvrouw aangevoerde belangen van de opgeëiste persoon, de door de Deense autoriteiten verstrekte terugkeergarantie voldoende tegemoet komt aan deze persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat ook in het geval Nederland de vervolging van de opgeëiste persoon op zich zou nemen een langdurige voorlopige hechtenis en/of vrijheidsstraf is te verwachten en de opgeëiste persoon aldus ook bij vervolging in Nederland lange tijd haar kinderen niet zal kunnen verzorgen.
De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek ter zitting aan te houden teneinde nadere informatie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen met betrekking tot de strafzaken tegen de medeverdachten. Uit de brief van het Deense Ministerie van Justitie d.d. 14 december 2006 komt naar voren dat er diverse medeverdachten zijn, of whom one is already convicted. Hiermee staat buiten twijfel dat er nog medeverdachten bestaan die nog niet veroordeeld zijn en waartegen het onderzoek nog gaande is. Het verweer van de raadsvrouw - dat het onderzoek in Denemarken reeds is beëindigd en vervolging in Denemarken geen onderzoeksbelang meer dient - mist derhalve feitelijke grondslag en dient te worden verworpen.
De rechtbank is aldus van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat uit het EAB niet blijkt waarom haar cliënte in Denemarken als verdachte van de feiten wordt aangemerkt. Ook uit de telefoongesprekken die worden weergegeven in de Deenstalige bijlage bij de brief van het Deense Ministerie van Justitie d.d. 14 december 2006 komt haar betrokkenheid bij verdovende middelen transporten niet naar voren.
De telefoongesprekken met [persoon 1] zijn van na het moment van de aanhouding van haar dochter in Denemarken. [persoon 1] is een ondernemer en haar cliënte heeft contact met hem gezocht om hem te vragen een advocaat voor haar dochter te regelen. Het enige dat [persoon 2] heeft gezegd is dat hij onder meer cocaïne heeft gesmokkeld voor "Maame". Het woord "Maame" betekent "moeder" en wijst niet naar cliënte, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank constateert dat de bijlage bij de brief d.d. 14 december 2006 van het Deense Ministerie van Justitie in de Deense taal is gesteld, terwijl geen Nederlandse of Engelse vertaling is bijgevoegd. De rechtbank zal dit stuk derhalve buiten beschouwing laten bij de beoordeling van de vordering.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de stukken ongenoegzaam zijn en het EAB niet voldoet aan de eisen van artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW, wordt dit verweer door de rechtbank verworpen. Artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW vereist dat het EAB een beschrijving dient te bevatten van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit. Deze bepaling vormt de grondslag van de beschermende werking van de specialiteit.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de in het EAB gegeven beschrijving van de feiten, in samenhang bezien met de toelichting van het Deense Ministerie van Justitie in de brief van 14 december 2006, toereikend is. Uit laatstgenoemde brief komt immers naar voren dat de rol van de opgeëiste persoon er uit heeft bestaan dat zij samen met [persoon 1] in twee gevallen de smokkel van harddrugs van Nederland naar Denemarken heeft georganiseerd. Deze twee gevallen staan met tijdstip en plaats omschreven in het EAB.
De rechtbank acht derhalve voldoende duidelijk voor welke feiten de uitvaardigende justitiële autoriteit de overlevering van de opgeëiste persoon verzoekt. Of de uitvaardigende justitiële autoriteit op juiste gronden de opgeëiste persoon als verdachte van de strafbare feiten heeft kunnen aanmerken staat niet ter beoordeling van de rechtbank. Dergelijke vragen raken het bewijs dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht heeft begaan. De waardering van dit bewijs dient bij uitsluiting te geschieden door de rechter in Denemarken die na de overlevering zal dienen te oordelen over de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Head of Office bij het Danish Ministry of Justice, Kopenhagen, Denemarken, ten behoeve van het in Denemarken tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en A.I. van der Kris, rech-ters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2007.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.