RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.410.2005
RK nummer: 06/1143
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 maart 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 7 maart 2006 door de justitiële autoriteit, de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank van Avignon (le procureur de la Republique pres le tribunal de grande instance d’Avignon). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum],
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 juni 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, gehoord. Bij die gelegenheid is de behandeling ter zitting aangehouden voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie de gelegenheid te geven de Franse autoriteiten nadere vragen te stellen, alsmede om gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan het dossier toe te voegen.
De behandeling ter zitting is vervolgens hervat op 10 oktober 2006, waarbij de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman zijn gehoord.
2. Ongenoegzaamheid der stukken
2.1 Het EAB dient de gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet, vermeldt de gegevens die een EAB in elk geval dient te bevatten, te weten, onder meer:
- de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon;
- een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
2.2 De rechtbank is van oordeel dat ook met de stukken die aan het dossier zijn toegevoegd naar aanleiding van de vorengenoemde vragen, nog steeds niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de Franse autoriteiten de ter zitting verschenen persoon zoeken.
In de eerste plaats is de identiteit van de gezochte persoon onvoldoende duidelijk geworden. In dit verband geldt dat de in het EAB als eerste vermelde geboortedatum van 21 januari 1965 niet overeenstemt met de geboortedatum van de opgeeiste persoon. Op de vraag van de rechtbank hoe de Franse autoriteiten aan de geboortedatum 21 januari 1965 zijn gekomen is geantwoord dat het dossier erop lijkt te duiden dat deze informatie mogelijkerwijs naar voren is gekomen tijdens de verschillende verhoren van getuigen en verdachten die door de recherche van Montpellier zijn uitgevoerd in opdracht van de onderzoeksrechter. Hiermee is de vraag van de rechtbank onvoldoende beantwoord. De omstandigheid dat het EAB tevens de geboortedatum [geboortedatum] vermeldt en deze datum volgens de Franse autoriteiten, desgevraagd door de rechtbank, voort is gekomen uit de inlichtingen die de politiefunctionarissen in het kader van het internationale rechtshulpverzoek hebben ingewonnen, heft de onduidelijkheid over de identiteit van de gezochte persoon niet op. Het lijkt er daardoor veeleer op dat de Franse autoriteiten in hun aanvankelijke onderzoek niet op zoek waren naar [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum]. Ten aanzien van de identiteit geldt verder nog dat in de signalering van de opgeeiste persoon staat vermeld dat de naam van de vader van de gezochte persoon is [persoon 1], terwijl uit het nagekomen uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van 4 oktober 2006 is gebleken dat de naam van de vader van de opgeeiste persoon is [persoon 2]. Tenslotte vermeldt het EAB als bekend adres van de gezochte persoon het adres [adres 2], terwijl uit de stukken blijkt dat de opgeeiste persoon nooit op dat adres ingeschreven heeft gestaan.
In de tweede plaats acht de rechtbank, mede als gevolg van de onduidelijkheid omtrent de identiteit van de gezochte persoon, eveneens onduidelijk wat de mate van betrokkenheid was van de gezochte persoon bij het strafbare feit. De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat de omschrijving van het strafbare feit in het EAB, te weten -kort gezegd- de handel in heroïne, niet specifiek is toegespitst op [opgeëiste persoon], maar veeleer een algemene beschrijving geeft van deze heroïnehandel die is georganiseerd tussen Rotterdam en de regio van Avignon door leden van de familie [familienaam], in het bijzonder [persoon 3], [persoon 4] en [opgëiste persoon]. In het EAB valt niet af te leiden wat precies het aandeel van de gezochte persoon in die heroïnehandel zou zijn. De officier van justitie heeft de Franse autoriteiten over de rol van [opgeëiste persoon] nadere vragen gesteld en daarop hebben de autoriteiten een requisitoir gezonden, dat betrekking heeft op een groot aantal verdachten, waaronder [opgeëiste persoon]. Dit requisitoir geeft evenmin precies weer wat de rol van de gezochte persoon bij het strafbare feit zou zijn. Bovendien bestaat ook hier onduidelijkheid omtrent de vermelding dat [opgeëiste persoon] een oom zou zijn van [persoon 3] en [persoon 4], terwijl de opgeeiste persoon de neef is [persoon 3] en [persoon 4]. Mogelijk zijn de Franse autoriteiten naar aanleiding van de resultaten van de diverse rechtshulpverzoeken, waarover de rechtbank desgevraagd de beschikking heeft gekregen, thans ook daadwerkelijk op zoek naar de opgeeiste persoon [opgeëiste persoon], geboren [geboortedatum]. Hoewel in dat geval het EAB mogelijk wel op hem betrekking heeft, acht de rechtbank de informatie in het EAB en in het requisitoir en de overige stukken, gelet op het voorgaande, onvoldoende duidelijkheid verschaffen over de mate van diens betrokkenheid bij het strafbare feit.
2.3 Het verzoek van de officier van justitie om de Franse autoriteiten nogmaals nadere vragen te stellen acht de rechtbank, gelet op het feit dat zowel in de voorbereiding voor de zitting door de officier van justitie vragen zijn gesteld, alsmede dat ter zitting van 20 juni 2006 de behandeling is aangehouden voor het stellen van nadere vragen, in dit stadium niet meer opportuun omdat bij de huidige stand van zaken niet te verwachten valt dat het stellen van nadere vragen de vereiste duidelijkheid over de identiteit en betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit zal verschaffen.
2.4 De rechtbank kan op grond van het voorgaande niet tot een andere conclusie komen dan dat het EAB niet voldoet aan de daaraan in artikel 2, tweede lid, OLW gestelde eisen en zal om die reden de overlevering van de opgeëiste persoon weigeren.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank van Avignon ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
HEFT OP het geschorste bevel gevangenhouding.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree voorzit¬ter,
mrs. M. van Mourik en A.R.P.J. Davids rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Weber, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 oktober 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.