RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497602.06
RK nummer: 06/4380
Datum uitspraak: 22 december 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 oktober 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 25 oktober 2006 door de hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) bij het openbaar ministerie (Staatsanwaltschaft) te Neubrandenburg, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting Midden Holland Midden te Nieuwegein,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 december 2006. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. G.C. Haulussy, advocaat te Rotterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
2.1
Aan het EAB ligt een tweetal vonnissen ten grondslag, te weten:
1. een vonnis, gewezen door de rechtbank (Amtsgericht) te Neustrelitz, Bondsrepubliek Duitsland (dossiernummer 7 Ls 245/01) op 9 april 2001;
2. een vonnis, gewezen door de rechtbank te Neustrelitz (dossiernummer 4 Ds 45/03) op 18 juli 2003,
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 3 maanden ten aanzien van het vonnis d.d. 9 april 2001 en een vrijheidsstraf voor de duur van 5 maanden ten aanzien van het vonnis d.d. 18 juli 2003. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
2.2
De rechtbank overweegt dienaangaande het navolgende.
De door de Duitse autoriteiten in het EAB genoemde twee vonnissen betreffen beide meerdere feiten, waaronder enkele overtredingen van het Duitse equivalent van de Wegenverkeerswet 1994. De opgeëiste persoon is onder meer veroordeeld voor veroorzaken van een ongeval terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde, twee keer rijden zonder geldig rijbewijs en kentekenmisbruik. Voor deze feiten, hierna te noemen: ‘verkeersfeiten’, geldt dat niet is voldaan aan de in artikel 2 lid 1 OLW voorgeschreven gekwalificeerde dubbele strafbaarheid, zodat de overlevering in verband met de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 april 2001 niet kan worden toegestaan voor zover het de veroordeling ter zake van bedoelde feiten betreft.
Voor wat betreft het vonnis van 18 juli 2003 geldt dat de rechtbank uit de brief van de officier van justitie, verbonden aan het openbaar ministerie te Neubrandenburg, d.d. 6 december 2006 afleidt dat de strafbedreiging, die overblijft als de verkeersfeiten in het vonnis van 18 juli 2003 buiten beschouwing worden gelaten, in ieder geval niet meer dan de in artikel 2 lid 1 OLW genoemde 4 maanden bedraagt. Dit betekent dat de overlevering ten aanzien van het vonnis van 18 juli 2003 ook voor het overgebleven feit geweigerd moet worden.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of het feit terecht is gekwalificeerd als ‘oplichting’.
2.3
De raadsman heeft aangevoerd dat, gelet op het feit dat uit voornoemde brief niet kan worden afgeleid welke straf de opgeëiste persoon staat te wachten ten aanzien van de overgebleven feiten, de overlevering eveneens niet kan worden toegestaan.
De rechtbank overweegt het volgende:
Indien één straf is opgelegd voor meer dan één feit, staat de omstandigheid dat de overlevering van één of meer van die feiten moet worden geweigerd vanwege het vereiste van strafbedreiging niet in de weg aan overlevering (zolang maar één of meer feiten wel voldoen aan dat vereiste). De autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat zijn in zo een geval na overlevering gehouden de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf te beperken tot dat gedeelte van de samengestelde straf dat naar hun oordeel geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van het feit of de feiten waarvoor de overlevering is toegestaan (vgl. Hoge Raad 20 mei 1980, NJ 1980, 540).
De stelling van de raadsman, dat niet duidelijk is hoe hoog de straf bij het buiten beschouwing laten van de verkeersfeiten zal zijn, maakt niet dat de overlevering ontoelaatbaar is voor de overgebleven feiten van het vonnis van 9 april 2001. Overlevering kan in dit geval worden toegestaan als blijkt dat de resterende straf vier maanden of meer bedraagt, en dat is hier het geval. In de genoemde brief van 6 december 2006 schrijven de Duitse autoriteiten immers met zoveel woorden hierover dat ‘somit auch die zu vollstreckende Freiheitsstrafe mehr als 4 Monate betragen würde’. De bepaling van de exacte hoogte van de resterende straf staat ter beoordeling van de Duitse autoriteiten.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 1 zoals genoemd in het vonnis d.d. 18 juli 2003 aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De raadsman van de opgeiste persoon heeft aangevoerd dat de door de Duitse autoriteiten gegeven kwalificatie naar Nederlands recht niet kan leiden tot de kwalificatie “oplichting”, zodat de Duitse autoriteiten dit feit niet in redelijkheid als lijstfeit hadden kunnen aankruisen.
Gelet op het onder 2.2. overwogene zal de rechtbank een bespreking van dit verweer achterwege laten.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De overige feiten zijn zowel naar het recht van Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen
De opgeëiste persoon heeft ter zitting erkend dat hij schuldig is aan de feiten.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van
schuld aan deze feiten, is dan ook niet gebleken.
Nu ten aanzien van het vonnis, voor de tenuitvoerlegging waarvan de overlevering wordt gevraagd met uitzondering van de veroordeling ten aanzien van de verkeersfeiten, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
Voor het overige dient de overlevering te worden geweigerd.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de hoofdofficier van justitie te Neubrandenburg ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, opgelegd bij vonnis van 9 april 2001, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten, met uitzondering van de verkeersfeiten, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de hoofdofficier van justitie te Neubrandenburg voor het overige.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. A.R.P.J. Davids en A.I. van der Kris, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Weber, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.