RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.585.2006
RK nummer: 06/4212
Datum uitspraak: 22 december 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 oktober 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 17 oktober 2006 door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te Estland op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord Holland Noord te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 december 2006. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Estse taal.
De rechtbank heeft de termijn als bedoeld in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW verlengd met 30 dagen, nu door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsmandaat bij verstek, op 17 oktober 2006 uitgevaardigd door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent (dossier 225/2006, notitienummer GE.17.LA.85822/2006) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan 1 naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Estse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het feit is zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6.1 Flagrante schending EVRM
De raadsman heeft aangevoerd dat de aanhouding van de opgeëiste persoon op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, waarna de opgeëiste persoon een aantal rechten, hem toekomende ingevolge het Wetboek van Strafrecht, zijn ontzegd tot het moment dat hij op 19 oktober 2006 is aangehouden op grond van de Overleveringswet. Daarmee zijn volgens de raadsman enkele rechten geschonden als genoemd in de artikelen 5 en 6 van het EVRM en wel in die mate dat hij een beroep doet op een flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals gewaarborgd door het EVRM. Hij verzoekt de rechtbank derhalve, onder verwijzing naar artikel 11 OLW, de overlevering niet toe te staan.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Uitgangspunt is dat een beroep op artikel 11 OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek om overlevering van de opgeëiste persoon zou leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Van zulke concrete feiten en omstandigheden is niet gebleken.
De opgeëiste persoon is op 16 oktober 2006 aangehouden. De rechtbank heeft geconstateerd dat uit het dossier niet is gebleken dat bij de aanhouding van de opgeëiste persoon opzettelijk en te kwader trouw is gehandeld door de bewuste opsporingsambtenaren. Op 19 oktober 2006 is een EAB binnengekomen bij het parket van de officier van justitie te Amsterdam, waarna de opgeëiste persoon is aangehouden op grond van de OLW. Deze aanhouding kon, gelet op het bepaalde in artikel 21 OLW, geschieden zonder verdere formaliteiten. De rechtbank acht deze (nieuwe) aanhouding geldig en conform de daartoe gestelde eisen, zodat onrechtmatigheden die mogelijk hebben plaatsgevonden in de periode hieraan voorafgaand de rechtmatigheid van deze aanhouding niet aantasten.
De tijd die de opgeëiste persoon vanaf zijn eerste aanhouding tot aan de aanhouding op grond van de OLW eventueel onrechtmatig heeft vastgezeten zou zich in een recht op schadevergoeding kunnen vertalen.
De raadsman heeft voorts aangedragen dat de overlevering zou dienen te worden geweigerd in verband met artikel 9 OLW, nu de opgeëiste persoon geen beslissing ten aan zien van zijn Nederlandse strafzaak heeft ontvangen en, gelet op de aanhouding en inbeslagneming in ieder geval sprake is van een “criminal charge”. De overlevering zou derhalve worden verzocht voor een feit waarvoor in Nederland strafvervolging gaande is.
De officier van justitie betwist dat sprake is van een lopende vervolging; zij stelt dat een aanhouding niet hetzelfde is als een vervolging.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De opgeëiste persoon is aangehouden als verdachte van diefstal, dan wel heling. Binnen de relatief korte periode van onderzoek (twee dagen) door de politie bleek dat het strafbare feit niet in Nederland, maar mogelijk in België was gepleegd. De rechtbank volgt de officier van justitie in haar betoog dat het in Nederland niet tot een vervolging is gekomen. De omstandigheid dat er strafvorderlijk beslag is gelegd maakt dit niet anders, nu dit eveneens heeft plaatsgevonden in de periode van onderzoek.
De raadsman heeft zich verzet tegen de (eventuele) overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen aan de Belgische autoriteiten.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Grondslag voor de beslissing van de rechtbank vormen het EAB en de vordering die de officier van justitie ter zake heeft ingediend. Nu de officier van justitie niet heeft gevorderd dat de rechtbank zal beslissen over de afgifte van de inbeslaggenomen goederen aan de verzoekende staat, dient de rechtbank zich van een oordeel omtrent de inbeslaggenomen goederen te onthouden.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7, 9 en 11 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. A.R.P.J. Davids en A.I. van der Kris, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Weber, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.