RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.553.2006
RK nummer: 06/4244
Datum uitspraak: 22 december 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 oktober 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 20 september 2006 door de justitiële autoriteit, een rechter verbonden aan de rechtbank (Richter des Landesgerichtes) te Innsbruck, Oostenrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
wonende aan de [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 december 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.J.O. Dijkstra, advocaat te Rotterdam, gehoord.
De rechtbank heeft de termijn als bedoeld in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW verlengd met 30 dagen, nu door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van de rechtbank te Innsbruck d.d. 19 september 2006 (34 Ur 99/06k-8) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 14 naar het recht van Oostenrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6.1
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De rechter te Innsbruck heeft bij brief van 3 november 2006 de volgende garantie gegeven:
Pertinent to this, the Innsbruck County Court assures the Dutch authorities according to Article 5 Sec.3 of the Resolution of the European Union about the European Warrant for Arrest and the Procedures for Handing-Over between the Memberstates that in case the above-mentioned is convicted, the sentence to be executed can be served in the Netherlands if applied for. Furthermore, upon conviction it can be guaranteed that the procedure of commutation will become effective according to Article 11 of the Agreement about the Handing-Over of Convicted Persons of 3/21/1983.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
(medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod
6.2
De raadsman heeft aangevoerd dat het niet duidelijk is of de rechter die de garantie heeft gegeven, ook de hiertoe bevoegde autoriteit is. Hij verzoekt de rechtbank primair de overlevering op deze grond niet toe te staan, subsidiair verzoekt hij de rechtbank de behandeling aan te houden om de Oostenrijkse autoriteiten te verzoeken hieromtrent duidelijkheid te verschaffen.
De officier van justitie deelt deze mening niet en stelt dat de rechtbank, gelet op het interstatelijke vertrouwensbeginsel, er vanuit dient te gaan dat de rechter deze garantie niet zou afgeven indien hij niet de hiertoe bevoegde autoriteit zou zijn. Tevens merkt zij op dat, indien de situatie zich in Nederland zou voordoen, een officier van justitie deze garantie kan verlenen, waardoor deze bindend wordt ten aanzien van het departement.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het dossier naar voren komen, alsmede gelet op het feit en de omstandigheid dat de raadsman zijn stelling niet heeft onderbouwd, geen aanleiding geven te twijfelen aan de bevoegdheid van de rechter die de garantie heeft verleend.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4.1 en 4.2, waarvoor de Oostenrijkse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Voorts zou een deel van de feiten gedeeltelijk in de Bondsrepubliek Duitsland zijn gepleegd. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat 13, lid 1 onder b OLW ziet op de situatie waarin noch Nederland noch de staat van de Uitvaardigende Autoriteit territoriaal bij het delict betrokken zijn. Nu het hier een beschuldiging betreft van vervoer van verdovende middelen uit Nederland mist bedoelde bepaling toepassing.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 onder a en b.
Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat:
1. Een deel van de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht mogelijk gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd, te weten het verwerven en het uitvoeren van de verdovende middelen;
2. Een deel van de feiten in Duitsland is gepleegd;
3. Het opsporingsonderzoek en de vervolging van de strafbare feiten in Oostenrijk is aangevangen en al langere tijd loopt;
4. Met uitzondering van [medeverdachte 1] alle medeverdachten zich in Oostenrijk bevinden ([medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6]), waarvan de twee eerstgenoemden onlangs zijn veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Aldus kan voor deze feiten de vervolging geconcentreerd worden bij dezelfde gerechtelijke autoriteiten in Oostenrijk;
5. Nagenoeg alle bewijsmiddelen – onder meer in de vorm van geregistreerde telefoongesprekken en verklaringen van medeverdachten, Oostenrijkse afnemers – in Oostenrijk voorhanden zijn;
6. De rechtsorde in Oostenrijk rechtstreeks is aangetast, nu een aanmerkelijk deel van de verdovende middelen naar Oostenrijk werden gebracht en bestemd waren voor de verkoop in Oostenrijk.
Voorts heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat de persoonlijke belangen maar een zeer beperkte rol kunnen spelen in deze afweging en dat aan deze belangen voldoende tegemoet is gekomen door de verleende dubbele terugkeergarantie.
De raadsman is het oneens met de officier van justitie. Hij is van mening dat de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon wel degelijk mee dienen te worden gewogen in de hierboven genoemde afweging. Voorts voert hij aan dat de door de officier van justitie naar voren gebrachte argumenten niet zo zwaar dienen te wegen als zij doet voorkomen. Immers, het onderzoek bevindt zich in de beginfase, er zijn reeds twee medeverdachten veroordeeld zodat de aanwezigheid van de opgeëiste persoon kennelijk niet noodzakelijk is, het horen van medeverdachten kan, nu zij gedetineerd zijn, eenvoudig plaatsvinden en het is niet duidelijk of het grootste deel van het bewijs tegen de opgeëiste persoon zich in Oostenrijk bevindt of in Nederland. Ten aanzien van de in artikel 13 lid 1 onder b OLW genoemde weigeringsgrond stelt hij dat de Oostenrijkse autoriteiten met betrekking tot de feiten die mogelijk in Duitsland zouden zijn gepleegd geen rechtsmacht hebben en dat dus sprake is van een situatie als genoemd in dit artikel in lid 1 onder b.
De rechtbank overweegt het volgende:
De officier van justitie heeft een aantal redenen opgesomd op grond waarvan zij van mening is dat beide, in artikel 13 OLW genoemde weigeringsgronden achterwege dienen te worden gelaten.
Ten aanzien van de beschuldiging dat de opgeëiste persoon zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van vervoer van verdovende middelen naar Oostenrijk is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering ex artikel 13 lid 1 onder a OLW heeft kunnen komen. Met de verleende dubbele terugkeergarantie acht de rechtbank de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon in de onderhavige zaak en wat dit deel van de beschuldiging betreft voldoende gewaarborgd. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 lid 1 onder a OLW bedoelde weigeringsgrond.
De rechtbank is echter van oordeel dat de officier van justitie haar vordering onvoldoende
heeft gemotiveerd waarom de opgeëiste persoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, in verband met de beschuldiging dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van vervoer van verdovende middelen van Nederland naar Duitsland, aan een Oostenrijkse justitiële autoriteit dient te worden overgeleverd. Aldus heeft de officier van justitie wat dit deel van de beschuldiging betreft, niet in redelijkheid kunnen komen tot de vordering om af te zien van de in artikel 13, lid 1 bedoelde weigeringsgrond.
De rechtbank zal dan ook op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 1 onder a OLW de overlevering weigeren voor wat betreft de feiten die de opgeëiste persoon mogelijk in Rosenheim, Bondsrepubliek Duitsland, zou hebben gepleegd,.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd en waarvoor de overlevering niet is geweigerd op grond van een in artikel 13 lid 1 OLW genoemde weigeringgrond is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering ten aanzien van deze feiten te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de rechter verbonden aan de rechtbank te Innsbruck ten behoeve van het in Oostenrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover het betreft de feiten die in Oostenrijk en (gedeeltelijk) in Nederland zijn gepleegd.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de rechter verbonden aan de rechtbank te Innsbruck ten behoeve van het in Oostenrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover het betreft de feiten die in de Bondsrepubliek Duitsland zijn gepleegd.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. A.R.P.J. Davids en A.I. van der Kris, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Weber, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.